DS. PAAUWE OVER DE KERK
1e TOESPRAAK VAN DS. J.P. PAAUWE OVER DE NHK NA 1816        
Plaats in winkelmandjeMandje
TOESPRAKEN VAN DS. J.P. PAAUWE, GERICHT AAN GODS WARE VOLK EN AAN ALLE DOOR GOD GEROEPEN PREDIKANTEN, DIE GOD IN DER WAARHEID VREZEN, VOORZOVER ZE ER NOG ZIJN.

Ds. J.P. Paauwe zou zich nooit hebben aangesloten bij de Afscheiding, noch bij de HHK, aangezien de HHK absoluut niet de wettige voortzetting is van de kerk der vaderen, nl. de NHK van vóór 1816. Bovendien heeft de HHK zelf afstand gedaan van de unieke Nederlands Hervormde identiteit door haar eerstgeboorterecht aan de afvallige PKN te verkopen. IKABOD!

Met de verwerping van dr. H.F. Kohlbrugge heeft de NHK destijds Christus opnieuw gekruisigd en haar eigen ondergang bewerkt. Als Kohlbrugge nu nog geleefd had, zou hij zich echter niet bij de HHK hebben aangesloten, aangezien de brief die Kohlbrugge aan Brummelkamp geschreven heeft t.a.v. de Afscheiding, ook ten volle op de HHK van toepassing is, om over de valse PKN nog maar te zwijgen. Bovendien is de HHK net zo verwerpelijk als de NHK na 1816 geworden is. 1951 is Dordt niet.

Hieronder volgen 8 toespraken van ds. J.P. Paauwe over kerkelijk Nederland, die een krachtig getuigenis vormen, maar in onze dagen niet meer wordt gehoord, noch verkondigd. Velen zijn niet eens op de hoogte in hoeverre de kerk God verlaten heeft. Achteraf gezien respecteer ik (hoewel ik geen 'paauweaan' ben) ds. Paauwe's motieven, die zijn schorsing als NHK-predikant tot gevolg had en later zijn afzetting, volledig. Ook heeft ds. Paauwe wel degelijk de schuld der kerk ingeleefd. De schorsing en uiteindelijke afzetting van ds. Paauwe door de NHK is een kerkelijke misdaad, hoewel een dienstknecht niet meerder is dan zijn Heer'. Dat geldt ook voor de NHK-wandaden jegens ds. Hendrik de Cock, en ds. Ledeboer, hoewel ds. De Cock na zijn afzetting de verkeerde kant is opgegaan door een nieuwe kerk te stichten. Door het menselijke toedoen van ds. G.H. Kersten zijn de Gereformeerde Gemeenten ontstaan, met een sterk sektarische inslag.
Ds. Paauwe zegt: "Een "gereformeerde" gemeente is een verschrikkelijke gemeente. Daar hebben zij (namelijk de gereformeerden) "de Waarheid". Zij weten precies hoe het moet en hoe het is. Zij weten het en zij weten het niet. Zij weten het alleen niet, zij weten niets. Het is een vreselijke geest."
De kerk dient een open deur te hebben naar de wereld, maar de prediking, de ambten, de sacramenten en het afleggen van belijdenis des geloofs(!), moeten zuiver gehouden worden, hoewel kinderen van onbekeerde ouders (lidmaten) van de Heilige Doop niet mogen worden uitgesloten. Doopouders zijn alleen censurabel t.a.v. hun jawoord, maar niet t.a.v. de Doop zelf, want de Heilige Doop gaat van God uit. Aangezien Doopouders ook 'ja' zeggen op de belijdenis der kerk, is het jawoord in de PKN een vloek in de oren van de HEERE Zebaoth! Ook Paauwe zou de oprichting van de HHK als mensenwerk hebben afgewezen, waarvoor ik al voor het bestaan van de HHK gewaarschuwd heb (zie: www.sow.nl). Hoewel ds. Ledeboer aanvankelijk dezelfde weg was ingeslagen, is hij toch weer op zijn schreden teruggekeerd en zijn publieke schuldbelijdenis kan ik niet met droge ogen lezen. Ikabod, Ikabod, Ikabod... Ween echter niet, wie het verstaat die verstaat het, want de Heere zal Juda's steden herbouwen uit de HHK. MIS! Uit de Afscheiding. MIS! Uit het stof. Amen.

G.P.P. Burggraaf

Uitgesproken op 14 januari 1938 te 's-Gravenhage

Zingen: Psalm 87.

Misschien hebt gij, mijn zeer geachte toehoorders, gelezen in de krant dat er deze week te 's-Gravenhage een buitengewone vergadering is gehouden door de synode der Nederlandse Hervormde Kerk, waartoe men jongstleden woensdag, donderdag en vrijdag (12, 13 en 14 januari) bijeengeweest is. Dit is een bijzondere samenkomst geweest, want, zoals u allen weet, hebben deze synodale vergaderingen altijd plaats in de maanden juli en augustus. Men was thans bijeengekomen om te spreken over de toestand van de Nederlands Hervormde Kerk. Naar aanleiding hiervan wilde ik vanavond iets zeggen van deze kerk en haar geschiedenis vanaf het einde der 18e eeuw.
We weten allen, dat aan het einde van de 18e eeuw het geestelijk leven in de Nederlands Hervormde Kerk tot op een zeer laag peil was gezonken en dat er, vooral op geestelijk gebied, overal een grote verslapping gevonden werd. Wij hebben toen spoedig de Franse Revolutie gekregen. En keizer Napoleon Bonaparte, die destijds ook ons land overheerste, ontnam de Nederlands Hervormde Kerk haar bezittingen. Wij zullen maar in het midden laten of dit recht was, doch de Franse overheerser had zeer veel geld nodig voor zijn grote en dure oorlogen. Hij vroeg er ook niet naar of het recht was; hij trok het naar zich toe. Daarna hebben we aan het begin van de 19e eeuw een zeer korte regering gehad onder Lodewijk Napoleon, de broer van Napoleon Bonaparte. Deze Lodewijk Napoleon was in het algemeen de kerk wel genegen. Er heerste door de daden van Napoleon Bonaparte in de destijds bestaande diaconieën en niet minder in de pastorieën een zeer diepe armoede, doch Lodewijk Napoleon stelde tijdens zijn regering over Nederland de predikanten weer op traktement. We behandelen nu de geschiedenis van het vertrek van Lodewijk Napoleon en het bewind, dat door Napoleon Bonaparte was ingesteld, niet.
De prins van Oranje kwam en aanvaardde in 1815 de regering over de Nederlandse gewesten, onder de naam van Willem I, koning der Nederlanden. Na de slag bij Waterloo en de verbanning van Napoleon Bonaparte, eerst naar Elba en later naar St. Helena, gevoelde Nederland behoefte aan de Oranjeband, De Oranjeband, d.w.z. de band met de vorsten uit het huis van Oranje, is altijd zeer hecht geweest, hetgeen ook in deze dagen wederom zo sterk aan het licht treedt, nu H.K.H. Prinses Juliana de geboorte van haar eerste kind verwacht.
Stadhouder Willem V, die bij de komst van de Franse Revolutie met zijn gezin naar Engeland was gevlucht, stierf in 1806 te Brunswijk. Zijn zoon Willem Frederik, de prins van Oranje, 30 november 1813 uit Engeland te Scheveningen aan land gekomen, werd twee dagen later door het Nederlandse volk tot soeverein vorst uitgeroepen. Koning Willem I heeft zichzelf in 1815 tot koning uitgeroepen, toen Napoleon weer in Frankrijk landde. Gelijk gezegd, als in die tijd door het optreden van keizer Napoleon Bonaparte en de gevolgen van de Franse overheersing, de Nederlandse Hervormde Kerk in verarmde staat geraakt, zodat er orde en regel in de kerkelijke toestand moest worden gebracht, en koning Willem I was hierbij van goede wil. Daartoe heeft hij zich bediend van de voorlichting van verschillende van zijn raadslieden en deze raadslieden kwamen met de koning overeen de Nederlandse Hervormde Kerk een nieuwe bestuursinrichting te geven, welke echter geheel afweek van de oude toestand. Zij kwam in de plaats van de Dordtse Kerkorde, vastgesteld ter synode in de jaren 1618-1619. In 1816 is, tegen het advies van de Raad van State in, een algemene synode ingesteld, zonder dat de kerk zelf was gehoord. De consulterende commissieleden, welke de nieuwe reglementenbundel hadden ontworpen, werden door de koning tot leden der synode benoemd, zodat de Nederlandse Hervormde Kerk in 1816 een nieuwe bestuursinrichting verkregen heeft. Men heeft gesproken van een synodale kerk.
De bedoeling van dit alles was, om de Nederlandse Hervormde Kerk voortaan zo in te richten, dat er nooit meer gehandeld zou kunnen worden over leergeschillen, en mannen van allerlei richtingen en partijen voortaan de kansel zouden kunnen beklimmen. Men had de ervaring, dat leergeschillen oorzaak waren geweest van allerlei verwikkelingen, en die wenste men niet meer. De bedoeling was dus, de Nederlandse Hervormde Kerk zó in te richten dat iedere protestant, onverschillig van welk gevoelen hij ook was, en welke dogma of leerstelling hij er ook op nahield, in een en hetzelfde kerkverband, in de Nederlandse Hervormde Kerk dus, voldoening kon vinden. Dit is zelfs zó ver gegaan, dat Remonstranten, Doopsgezinden en anderen lid van de Nederlandse Hervormde Kerk konden worden, en daar vrijheid vonden om te leren wat men wilde.
Zoals ik reeds gezegd heb, was het geestelijk leven in de Nederlandse Hervormde Kerk op een zere laag peil gezonken. En omdat men allerwege in slaap was gezonken, was de verslapping zó groot, dat men geen algemeen protest tegen de reglementenbundel horen liet. Slechts een drietal classes, die van Amsterdam, Woerden en Leiden, protesteerden. Amsterdam bij de koning, Woerden en Leiden bij de synode; maar hun protest werd voor kennisgeving aangenomen en daarmede was hun zaak beslecht. Zo had dus koning Willem I de kerk "gered". Spoedig ging men dit voelen, want de Kerk van Christus, als gemeente van de levende God, is een pilaar en vastigheid der waarheid. Doch waar het duidelijk was dat de Nederlandse Hervormde Kerk geen pilaar en vastigheid van de waarheid was, trad er spoedig ontevredenheid over deze toestand aan de dag. Deze ontevredenheid werd allengs zó groot, dat zij de oorzaak is geworden van de eerste grote afscheiding, welke plaats had in het jaar 1834, waardoor een kerkverband is ontstaan, waarvan de tegenwoordige Christelijke Gereformeerde Kerk de voortzetting is. Hierbij bleef het echter niet, want na deze tijd had er een nieuwe afscheiding van geringere omvang plaats onder de leiding van ds. L.G.C. Ledeboer, predikant te Benthuizen, geboren te Rotterdam in 1808, en overleden te Benthuizen in 1863, waar hij ook begraven ligt. Ds. Ledeboer ging eerst met de Afscheiding mee en heeft zelfs nog kandidaten geëxamineerd. Later heeft hij er zich van losgemaakt. De afscheiding van ds. Ledeboer had een geringe omvang, slechts enkele kleine gemeenten volgden hem. Ik hoop bij een volgende gelegenheid er nader op terug te komen.
Dat ds. Ledeboer in conflict kwam met de reglementen van de Nederlandse Hervormde Kerk, had tot gevolg dat men hem in 1840 heeft afgezet. Niettemin worden ook nog heden ten dage de gevolgen daarvan ondervonden. Want als men het in het historisch opzicht niet al te nauw neemt, dan kan gezegd worden dat uit deze niet omvangrijke afscheiding de Gereformeerde Gemeenten zijn ontstaan, wier vlucht in de laatste tientallen jaren zodanige afmetingen heeft aangenomen, dat men over het gehele land dergelijke gemeenten aantreft, waarvan sommige zeer veel leden tellen.
Vanaf die tijd (1840) is er in de Nederlandse Hervormde Kerk een zekere rust ingetreden, die geduurd heeft tot het jaar 1886, toen er een nieuw conflict, genaamd "de Doleantie", uitbrak in de Nederlandse Hervormde Kerk, onder leiding van dr. Abraham Kuyper. Dit is een zeer belangrijk conflict geweest, hetwelk geleid heeft tot een grote afscheiding, die zich in kerkverband geïnstitueerd heeft onder de naam van "de Gereformeerde Kerken". Dit was dus de derde afscheiding. De eerste was de afscheiding van de Christelijke Gereformeerde Kerk in 1834, de tweede was ontstaan door de actie van ds. Ledeboer in 1840 en de derde was de Doleantie in 1886, In en na die tijd hebben er nog geringere afscheidingen plaatsgehad, doch het zou te ver voeren om daarover uit te weiden; ook als ik u ging verklaren waarom en met welke gevolgen deze afscheidingen hebben plaatsgehad. We moeten dat laten rusten. Grote afscheidingen hebben na die tijd niet meer plaatsgehad. Alleen dit nog: in 1914 heb ik ook met de Nederlandse Hervormde Kerk gebroken. Men heeft mij in het jaar 1914 als predikant der Nederlandse Hervormde Kerk te Bennekom afgezet. Hoe was het nu gesteld met de Nederlandse Hervormde Kerk ten opzichte van de verschijnselen die zich daar voorgedaan hadden? Dit is het punt dat we vanavond moeten bespreken.
Het geestelijk leven was diep gezonken, gelijk wij u reeds hebben aangetoond. Hoe was het nu in de Nederlandse Hervormde Kerk gesteld? Treurig. Doordat de reglementen zó waren geformuleerd dat elkeen propaganda kon maken voor zijn eigen gedachten, mits men maar lid was van de Nederlandse Hervormde Kerk, zijn er ook allerlei opvattingen in de Hervormde Kerk gekomen en toegestaan, welke opvattingen of richtingen in korte hoofdtrekken op de volgende wijze zouden kunnen worden gekenschetst.
In de eerste plaats zijn er de zogenaamde modernen of vrijzinnige protestanten. Deze ontkennen dat de Heere Jezus Christus, Gods Zoon is. Zij ontkennen de noodzakelijkheid van de verlossing der zonden door het Bloed van onze Heere Jezus Christus en spreken tegen dat er sprake zou kunnen zijn van een verkiezing tot zaligheid. De ethischen vormen een tweede groep in de Nederlandse Hervormde Kerk. Dat zijn mensen die niet tot de zo-even genoemde modernen behoren. Zij ontkennen de inhoud van de belijdenisgeschriften, de Drie Formulieren van Enigheid genaamd; niet in hun geheel, doch zij ontkennen wel de leer van de predestinatie, dat is, van de verkiezing en van de verwerping. Zij stellen de Godheid van Christus en de verlossing van de mens door het Bloed van Christus. Zij hebben enigermate partij gekozen tegen het drijven van de dode dogma's, d.i. leerstellingen, en zij dringen aan op de beleving van de leer der waarheid. Verder bevindt zich in de Hervormde Kerk een grote groep die bekend staat onder de naam van confessionelen. Dezen belijden de waarheid van de Drie Formulieren van Enigheid, en dus ook de Godheid van Christus, benevens de verkiezing en verwerping. Dan zijn er in de Hervormde Kerk ook nog de gereformeerden, die slechts een gering verschil vertonen met de confessionelen. Dit verschil is eigenlijk niet aan te geven, maar het bestaat in hoofdzaak hierin, dat de confessionelen altijd in hun prediking een gezang uit de gezangenbundel laten zingen, terwijl de gereformeerden van de gezangenbundel geen gebruik maken. De vier hoofdgroepen in de Hervormde Kerk bestaan dus uit modernen, ethischen, confessionelen en gereformeerden. Er zijn nog wel meer groepen, want het heeft altijd in de Hervormde Kerk gebroeid. Wanneer iemand als lid van de Hervormde Kerk protesteert tegen de leer van een der groepen, dan wordt hij wel gehoord, maar hij ontvangt geen voldoening. Als bijvoorbeeld een modern predikant zegt: "Christus is Gods Zoon niet" en gij als lid van de Hervormde Kerk beklaagt over deze stelling, dan wordt u duidelijk gemaakt dat de Kerk van Christus dat niet heeft uit te maken, en tevens dat ook de Hervormde Kerk dat niet uitmaakt, omdat, krachtens haar tegenwoordige bestuursinrichting, iedere predikant datgene mag prediken, wat voor hem het Evangelie is. De Hervormde Kerk respecteert dus elke prediking van wat men als het Evangelie aangenomen heeft. En zo zijn er ook dominees in de Hervormde Kerk die propaganda maken voor Sovjet-Rusland, waar de leer van het communisme gehuldigd wordt.
Om de leer is dus nooit iemand uit de Hervormde Kerk gezet. Gaat men zich echter te buiten op moreel of zedelijk gebied, kunnen op iemands levenswandel gegronde aanmerkingen worden gemaakt, dan wordt gestraft en wordt er zelfs strenge tucht uitgeoefend, misschien wel eens een wat al te strenge.
Nu is er in de laatste jaren in de Hervormde Kerk een stroming om de bestaande bestuursinrichting te veranderen en de reglementen door een andere regeling te vervangen. De leiders van deze beweging willen in de eerste plaats dat de kerk zich vrij zal kunnen uitspreken en de bevoegdheid hebben over de leergeschillen te handelen. Men is nu zo ver gevorderd, dat er een nieuwe kerkorde is ontworpen, genaamd "het Reorganisatie-ontwerp", dat samengesteld is door de vereniging "Kerkherstel" en de vereniging "Kerkopbouw". Deze kerkelijke wetgeving is in de synodale vergadering deze week in Den Haag besproken. De synode heeft -- ofschoon zij zeer conservatief is -- toegestaan dat er over gestemd zal worden, of dit ontwerp aan het oordeel van de kerk zal worden onderworpen. Volgens het bericht in de krant van hedenavond is het voorstel ter synode in stemming gebracht en met een meerderheid van één stem voorlopig aangenomen. Definitief aangenomen is het niet en ik denk dat het ontwerp nooit definitief zal worden aangenomen.
De Hervormde Kerk heeft 44 classicale vergaderingen, die jaarlijks 's zomers worden gehouden, en nu komt dit jaar in deze vergaderingen ook het reorganisatie-ontwerp in behandeling. Deze classicale vergaderingen zijn altijd onbetekenend geweest. Van deze vergaderingen heb ik er dertien bijgewoond, maar het verloop was altijd even dor en geesteloos. Er werd nooit iets behandeld dat vrucht afwierp, en hoe kan dit anders, waar immers de Heilige Geest wordt gemist. Wanneer de conclusies van de classicale vergaderingen gevallen zijn, dan bereiken deze de provinciale kerkbesturen, en deze geven alsdan de zaak door naar de Haagse synode, die, in vereniging met de Waalse Kerk (welke een gebouw heeft tegenover het Koninklijk paleis een het Noordeinde in Den Haag), de eindbeslissing te nemen heeft. Wij weten het niet, maar het laat zich aanzien dat het ontwerp niet zal worden aangenomen. Werd het echter wel aangenomen, dan zou er een zeer grote verandering in de Hervormde Kerk komen, ofschoon deze verandering geen reformatie zou betekenen.
Waarom wil men in de Hervormde Kerk verandering? Omdat de consciëntie zegt: "het deugt niet!" Maar de consciëntie is geen stuwkracht voor een waarachtige reformatie. De consciëntie veroordeelt de mens wel, maar zij brengt hem er niet toe om te reformeren. Wanneer nu de consciëntie zegt: het deugt niet", dan slaat men de consciëntie op de mond door te zeggen: "verbeter het". Maar de consciëntie kan het zover niet brengen, want zij is geen stuwkracht voor een waarachtige reformatie. Zo komt de Hervormde Kerk steeds meer in het nauw. Protest helpt niets! Men kan zich niet uitspreken en van de consciëntie krijgt men te horen dat men daarmee niet vrij is. Zo zegt dan bijvoorbeeld een orthodox predikant: "Ik ben het er niet mee eens dat het zó is". Maar daarmee spreekt hij alleen maar uit dat hij er tegen is, en hij meent nu dat het daarmee afgelopen is, zoals Pilatus meende dat het afgelopen was toe hij zei: "ik vind geen schuld in deze Mens". Gij begrijpt wel, toehoorders, dat de leden van de Nederlandse Hervormde Kerk van de zaak waar het om gaat over het algemeen niets of slechts zeer weinig afweten. Het is eigenlijk niets anders dan een werk van de dominees.
De modernen zijn er natuurlijk fel tegen gekant uit vrees dat zij uit de Hervormde Kerk gezet zullen worden, en de uiterst rechtsen, ook wel de "gereformeerde bonders" genaamd, zijn er evenzeer tegen. Het schijnt dus een strijd te zijn tussen links en rechts. De gereformeerde bonders vertrouwen de zaak niet omdat zij vrezen dat het hierop uit zou lopen dat ethischen en confessionelen de kerk zullen reformeren. Dat zou niet ver genoeg gaan. Waar nu deze zomer de eindbeslissing zal vallen, kan worden aangenomen dat men in de Hervormde Kerk bewogen maanden tegemoet gaat. En niet alleen in de Hervormde Kerk, maar in alle bijkerken en zelfs in de Roomse Kerk is men vol belangstelling over de afloop van deze dingen. Ik heb reeds gezegd: het is een consciëntiewerk, en er is niets van te verwachten.
Wat is het onderscheid tussen een consciëntiewerk een Goddelijk werk? Het is dit. Bij een consciëntiewerk blijft de mens altijd zichzelf zoeken, en bij een Goddelijk werk is het een zoeken van God. Bij een consciëntiewerk zal men niet loslaten. Bij een Goddelijk werk zal men dit wel doen. Bij een consciëntiewerk komt men er met zichzelf altijd uit. Bij een Goddelijk werk is dit anders. Waar het alleen het consciëntiewerk is, daar komt God niet aan Zijn eer en de waarachtige bekering komt daar ook niet. Men komt nooit waar men zijn moet, m.a.w., men komt er niet toe om tot God te gaan.
Wat is het tot God gaan? Tot God gaan is, dat men tot God gezegd heeft uit de diepte van het hart: "Ik heb gezondigd!" En wat doet God dan? Hij komt bij deze mens in de plaats van alles. Daar omhelst een mens God en Zijn zaak, hetgeen tengevolge heeft, dat God ons en onze zaak omhelst. (Amen - GPPB.).

Van een consciëntiewerk zal nooit iets goeds komen. En waarom niet? Op deze vraag kan dit antwoord gegeven worden: bij een consciëntiewerk zal men nooit zichzelf loslaten en alleen schuldig worden. Dit kan alleen in de weg van Godskennis en de daaruit voortvloeiende zelfkennis. Men zal bij een consciëntiewerk het wel voelen, dat men zou los moeten laten. En als men nu maar los kon laten, en wist wat men los moest laten. Zo zal het dan altijd nog moeten gebeuren. Loslaten betekent losmaking van zichzelf. Een mens kan zich in eeuwigheid niet losmaken van zichzelf. Adam had nooit kunnen loslaten, als God bij hem niet was gekomen in de plaats van alles. En wat voor Adam gold, dat geldt voor ieder mens. Een mens kan niet loslaten; hij zoekt zichzelf te handhaven. En al neemt hij de houding aan, dat hij bekeerd zou willen worden, dan brengt hem deze houding toch geen stap nader tot de zaligheid. Hij weigert aan te nemen, wat hem aangeboden wordt door middel van het Evangelie en hij zoekt behoudenis zonder in zichzelf schipbreuk te lijden door omhelzing van het Goddelijk Recht. Maar bij de omhelzing van het recht dat God op hem heeft, lijdt hij in zichzelf schipbreuk. Daar kan geen mens van zichzelf toe komen. De geloofsvereniging met Christus gaat gepaard met verlies van zichzelf en al het zijne. Laat men spreken van ervaringen, uitreddingen, enz., buiten de vereniging met Christus blijft de mens wie hij is van nature, een vijand van God, een vijand van de waarheid, een vijand van de zaligheid, een vijand van de Kerk van Jezus Christus. De vereniging met Christus moet men zeer krachtig ondervonden hebben. Dit geldt zowel voor de mens persoonlijk, als voor een volk of een zekere groep mensen. Zo kan een volk of een zekere groep mensen nooit tot God komen, dan met verlies van al het hunne. Maar God maakt nooit een volk in zijn geheel los. Wel doet de Heere dit individueel. De Heere geeft de mens, die Hij los maakt, de omhelzing van het recht Gods, door welk recht Sion wordt verlost (Jes. 1:27) en met hetwelk de Heere Zichzelf geeft in de plaats van alles. Zal men licht in deze zaak hebben, dan moeten deze dingen hebben plaatsgehad en dan zal het hart niet hooggevoelend, maar met ootmoed bekleed zijn, gelijk er geschreven staat: "Met de ootmoedigen is wijsheid" (Spr. 11:2). En nu kan men zich afscheiden van de Nederlandse Hervormde Kerk om de verwarring die daar heerst, of om de valse leer, maar zonder geleerd te hebben wat het is, het recht Gods te omhelzen, zit men toch aan het één of andere kerkverband vast en houdt men zichzelf met die kerk onder alles en ondanks alles op de been. Wat het dus vóór alle dingen op aan komt, is dit, dat men zich aan Gods wil gebonden weet.
Toehoorders! Zo heb ik u dan vanavond getracht duidelijk te maken in welke toestand de Nederlandse Hervormde Kerk zich thans bevindt. Ik veronderstel dat u er belang in stelt, want het is een echt Nederlands belang. En het is daarom een echt Nederlands belang, omdat met het staan of vallen van de Nederlandse Hervormde Kerk ook een volk van Nederland staat of valt. Stelt dus belang in deze dingen! Hoewel ik zelf er niet alleen uitwendig, maar ook innerlijk buiten sta, zo heb ik toch altijd grote belangstelling gehad voor de lotgevallen van de Nederlandse Hervormde Kerk. Maar het is Gods wil dat ik van het tegenwoordige instituut ben afgescheiden, en daarom sta ik er buiten. En of nu iemand van ons volk al of niet daar ter kerke gaat en niet met ons vergadert; of men Hervormd, Gereformeerd of Rooms-Katholiek is, dat is in de grond voor mij van geen belang, maar dit bindt mij een de naaste, dat hij Nederlander is, evenals ik; en als Nederlander gevoel ik mij één met het gehele volk. Het is mij niet zo zeer van belang of iemand naar de kerk gaat, het is het Nederlanderschap dat mij bindt. Maar dit wil niet zeggen dat ik met ieder kan leven. Ik kan ieder waarderen als mens, als Nederlander, onverschillig welke richting hij toegedaan is. Om met hem te kunnen leven is éénheid nodig. Gods Geest werkt eenheid. Daarom is het dwaasheid iemand te verachten, omdat hij anders over de dingen denkt, of omdat hij met ons niet meegaat. Propaganda te maken voor eigen opvatting, omdat deze opvatting de onze is, is dwaasheid, hoogmoed, huichelarij. Dit alles heeft met Gods zaak en ons heil niets te maken. Als men de naaste aan zijn plaats kon laten, zou er geen kritiek op hem uitgeoefend worden. Liet men dit alles los, men zou te zien krijgen, allereerst hoe diep ongelukkig men is, als men zelf de waarheid niet verstaat, en in de tweede plaats zou men zien, dat, als het bij ons niet om God Zelf te doen is, het ons dan om de handhaving van onszelf gaat, en het dus ook niet de naaste is die laakbaar is. (Hiermee wil ds. Paauwe niet zeggen dat de dwaalleer en de valse leraars niet bestreden moeten worden door Gods kinderen en knechten, integendeel, want dat blijkt wel uit het vervolg van zijn toespraken - GPPB.).

We eindigen met het zingen van Psalm 25 vers 5.

2e TOESPRAAK VAN DS. J.P. PAAUWE OVER DE NHK NA 1816        
Plaats in winkelmandjeMandje
Uitgesproken op 25 februari 1938 te 's-Gravenhage.

Gezongen: Psalm 46:1 en 2.

Zoals de meesten van u weten, hebben wij u onlangs gezegd, dat binnen de Nederlandse Hervormde Kerk reeds enige tientallen jaren een streven, een beweging is om de kerk veranderd te krijgen. In de laatste jaren is er een vereniging gekomen onder de naam van "Kerkopbouw", en een tweede vereniging die zich "Kerkherstel" noemt. Deze beide verenigingen hebben aan de Synode voorstellen gedaan inzake reorganisatie van de Nederlandse Hervormde Kerk, welke voorstellen enige weken geleden behandeld zijn in een bijzondere zitting van de Synode. De algemene Synode vergadert altijd in de zomer, doch in verband met deze reorganisatievoorstellen is in januari laatstleden een vervroegde Synode gehouden, alwaar deze voorstellen zijn besproken en met tien tegen negen stemmen voorlopig zijn aangenomen. Bedoelde voorstellen zullen nu eerste behandeld worden op de classicale vergaderingen. Behalve de classicale besturen zijn er nog de provinciale kerkbesturen, die ook bijeen zullen komen. Dus de voorstellen zullen worden gezonden naar de classicale vergaderingen, waar zij zullen worden besproken. En na deze besprekingen zullen de classes de provinciale kerkbesturen van advies dienen. Een beslissende stem hebben de classicale vergaderingen niet, alleen een adviserende stem. Daarna worden de voorstellen met de adviezen ter tafel van de provinciale kerkbesturen gebracht en als zij in deze vergaderingen niet zijn verworpen, worden zij tenslotte behandeld in de vergadering van de algemene Synode, welke deze zomer zal plaats hebben, en daar hebben zij dan hun loop beëindigd.
De vorige keer heb ik u reeds gezegd, dat ik naar aanleiding van deze dingen u met een enkel woord wens te wijzen op de toestand van de Nederlandse Hervormde Kerk sedert 1816. Dat heb ik toen gedaan en ik dacht niet, dat de belangstelling zo groot zou zijn. Maar sedert dien is gebleken, dat de belangstelling juist zeer groot is en men heeft mij gezegd: "als men geweten had dat u daarover zou spreken, dan zou men het gesprokene opgetekend hebben." Deze mededeling is voor mij een aanleiding om het besprokene vanavond te herhalen. Het is niet mogelijk het besprokene woordelijk te herhalen, en daarom moet het u niet hinderen, dat iets misschien anders is gezegd. In hoofdzaak zijn het dezelfde dingen die wij nu ook wensen te bespreken. We moeten het als een eenvoudige toespraak beschouwen.
Aan het einde van de 18e eeuw was het geestelijk leven van de kerk in het algemeen en van de Nederlandse Hervormde Kerk in het bijzonder, sterk achteruit gegaan. Hier moeten wij even bij stilstaan. Wanneer het geestelijk leven bij een mens achterut gaat, dan komt er een ander leven. Dit leven zou na kortere of langere tijd geheel de overhand kunnen verkrijgen. Zo is het bij de kerk. Dit kan echter niet gezegd worden van de enkele mens, die de zaligmakende bearbeiding van de Heilige Geest deelachtig is. Want wanneer aan iemand door de inwoning en werking van de Heilige Geest het geestelijk leven is geschonken, dan kan hem dit nooit meer ontvallen. Hieraan moeten wij vooral denken als wij spreken over de oorzaken, wanneer een kerk als "Kerk" haar kracht verliest.
Wat is de kracht van een kerk? De kracht van een kerk is haar getuigenis, dat is haar belijdenis, voortgekomen uit het hart. Uit deze belijdenis ontstaat een afzondering van de wereld. Niet een zogenaamde afzondering van de wereld, zoals die bij zoveel kerkelijke mensen plaatsheeft, maar een afzondering in de goede zin van het woord, dat is een innerlijke afzondering van de wereld. Dus niet een uitwendig met een: "wijk van mij, want ik ben heiliger dan gij"; dat is de taal van de farizeeër. Maar een innerlijke afzondering van de wereld, welke werkt naarmate de dingen innerlijk worden verstaan. Naar die mate is er ook een krachtiger getuigenis. De bloei van een kerk ligt niet in de bezittingen die een kerk heeft. De bloei van een kerk bestaat in haar geestelijk leven en komt uit in haar getuigenis. Zo staat er dan ook, onder andere in het Hooglied dit getuigenis van haar: "Gij zijt schoon, mijn vriendin, gelijk Thirza, lieflijk als Jeruzalem, schrikkelijk als slagorden met banieren" (Hooglied 6:4). En nu voelt u wel, als een kerk dit kwijt is, dat het dan niet helpt, wanneer er naast die kerk andere kerken worden gesticht. Niet alleen helpt dit niet, maar het is ook een stap in en verkeerde richting, gelijk men dit in de geschiedenis van ons volk duidelijk kan zien. En als men de zin van deze dingen niet wil begrijpen, dan zien wij daaruit dat men van de soevereiniteit Gods geen begrip heeft, zodat men ook geen begrip heeft van de soevereine werking van God. En zo komt het dat men niet nadenkt over deze dingen. Men vraagt niet naar God en de onkunde aangaande de Goddelijke dingen is oorzaak van de moeilijkheid om iemand tot nadenken te brengen. De doorsnee-mens denkt niet na over de dingen die noodzakelijk overdacht en doordacht moeten worden. Daarom is het zo noodlottig zonder dat, te oordelen over de dingen. De meesten van u hebben geen oordeel over de dingen. Om de dingen te kunnen beoordelen, moet men eerst hebben geleerd, dat men geen oordeel heeft. Dat wij door onze val in Adam in zodanige staat zijn gekomen, dat, als wij een oordeel over de dingen menen te hebben, dit niets anders is dan louter farizeïsme. Als een dokter van de academie komt, wat betekent hij dan? Hij heeft niet veel meer dan theoretische kennis en daarvan moet hij de praktijk in. Al zou hij zijn leven lang op de academie doorbrengen, dan nog zou hij niets betekenen zonder de praktijk. En toch moet hij op de academie zijn geweest. Een mens meent zo spoedig tot het vormen van een oordeel in staat te zijn, maar het rechte oordeel mist hij ten enenmale, als men niet eerst geloofd heeft, dat men geen oordeel heeft. Men moet niet te spoedig oordelen.
De Nederlandse Hervormde Kerk heeft haar kracht verloren. Denkt er maar eens over na. Het is geen hoogmoed als wij zeggen dat men veelal niet weet, dat de kracht in de Hervormde Kerk weg is; en hetzelfde geldt in betrekking tot andere kerken. Wanneer de kerk in kracht afneemt, komt een andere macht de kracht opeisen, en waar de ene meer terrein wint, daar moet de andere meer terrein verliezen. Leert dit niet de geschiedenis van deze tijd? Als men inzicht heeft in de geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk, zal men ook inzicht hebben in het wereldgebeuren. En zolang men door ervaring de geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk niet begrijpt, zal ook het wereldgebeuren aan ons voorbijgaan zonder begrepen te worden. Zo werden dan ook wij, volk van Nederland, bij het Franse volk ingelijfd. Niet alleen hadden wij het Huis van Oranje verlaten (zoals wij gezegd hebben in onze bijeenkomst op 4 februari laatstleden, toen wij gesproken hebben naar aanleiding van de geboorte van onze prinses Beatrix); wij hadden God verlaten! Weet u wat dat is? Dat is: God buiten de deur zetten. Als u verstaat wat het is God te verlaten, dan weet u ook, dat dit de zonde is van de Hervormde Kerk.
Keizer Napoleon had veel geld nodig voor zijn grote en dure oorlogen. De Nederlandse Hervormde Kerk had veel geld en grote bezittingen door legaten verkregen. Schatten, grote schatten had het Nederlandse volk aan de kerk gegeven in de jaren die aan de Franse overheersing voorafgingen. Deze giften en legaten waren gegeven in Godsvrucht en uit eerbied voor God en Zijn dienst. Grote sommen geld zijn er ook geschonken aan de zogenaamde "kerken onder het kruis", die ver buiten onze grenzen zich in de verdrukking bevonden. Christus' Kerk in Nederland had iets geleerd van het lijden om Jezus' wil, en omdat zij het zó voelde, dat Christus in al hun benauwdheden mede benauwd was geweest (Jes. 63:9), daarom was zij in staat om het lijden van anderen te voelen als haar lijden en zo was zij ook in staat om het lijden van de broeders en zusters in het buitenland in de verdrukking te verzachten. Napoleon ontnam aan de kerk het geld, dat zij bezat, omdat hij dit kon gebruiken. Daarom wordt Gods Kerk somtijds genoemd: "een beroofd en geplunderd volk" (Jes. 42:22). Maar de Franse overheersing werd na enige jaren gematigd door Lodewijk Napoleon, de broeder van Napoleon Bonaparte. Deze Lodewijk Napoleon trachtte te doen wat hij kon. Hij was een man van goede wil, maar bezat niet veel kracht. Toch trachtte hij verbetering in de toestand te brengen. De predikanten hadden ten tijde van Napoleon Bonaparte geen traktementen ontvangen, want de grote Corsicaan had alles zelf nodig. Toen zijn broer Lodewijk aan de regering kwam, nam de grote armoede, die in de pastorieën en bij de diaconieën heerste, een einde. Het verdere verloop van de dingen hebben we reeds vorige keer besproken.
Het Nederlandse volk riep weer om Oranje en prins Willem Frederik, in 1813 uit Engeland naar ons land gekomen, nam in 1815 als koning Willem I de regering over Nederland in handen, nadat aan de Franse overheersing na de slag bij Waterloo voorgoed een einde was gekomen. Voor koning Willem I was er veel te doen en hij heeft ook zeer veel gedaan. Hij heeft grote ijver betoond ten opzichte van de Nederlandse Hervormde Kerk. Vele beraadslagingen heeft hij gehad met mannen, die hij dacht wijze en verstandige raadslieden te zijn, en na deze beraadslagingen kwam het zóver dat hij aan de Nederlandse Hervormde Kerk een nieuwe kerkorde gaf. Deze kerkorde was dus niet de Dordtse Kerkorde van 1618-1619, maar die van koning Willem I, en hierom wordt de Nederlandse Hervormde Kerk een staatskerk, een staatscreatuur genoemd. De koning was de kerk goed gezind. Hij gaf haar een nieuwe bestuursinrichting, en naar zijn mening een goede bestuursinrichting. Nu moet u dit niet opvatten als zo'n eenvoudige zaak. Het geven van deze kerkorde was ongetwijfeld een stap in de verkeerde richting, maar toch moet u niet denken dat het zo'n gemakkelijke zaak was. Maar wat is de bedoeling van de koning geweest? Zijn bedoeling was geheel protestants Nederland in één kerkverband te verenigen. En nu moeten we denken aan hetgeen wij bij het begin hebben gezegd, namelijk: "Als het geestelijk leven van een kerk wijkt, dan treden andere dingen naar voren". De koning had voor deze dingen geen gelegenheid moeten hebben, maar omdat de toestand in de Nederlandse Hervormde Kerk zó hopeloos was, heeft de koning de gelegenheid gehad. Hij was, gelijk reeds gezegd van goede wil, maar hij had geen Goddelijke leiding. Weinig mensen weten wat Goddelijke leiding in de kerk is. Men kan het goed bedoelen en toch een verkeerde weg inslaan. Koning Willem I werd hierin niet verhinderd. Door het geven van deze kerkorde wilde hij verhinderen dat over de dingen van de leer, waarover zijns inziens niet getwist behoorde te worden, voortaan géén strijd gevoerd zou worden. Er moest geen twist meer zijn over dogmatische geschillen. Deze geschillen bestaan wel voor de mensen in het algemeen, maar voor de Kerk van Christus zijn er eigenlijk geen dogmatische geschillen. En nu was de bedoeling, de opzet van de koning en zijn raadslieden, dat al de protestanten in Nederland zich zouden verenigen in één kerkverband. Nu moet u vooral trachten niet alleen iets van de geschiedenis, maar in het bijzonder wat van de geestelijke kant van deze dingen te weten. De opzet van dit alles was: alles bij elkaar brengen en alles bij elkaar houden. En als u dit niet vergeet, dan kunt u misschien weten en ook wel begrijpen, wat ik u bij een volgende gelegenheid hoop te zeggen.
De vraag is deze: staat God óók zo tegenover de dingen? Gods bedoeling is zeer zeker niet, alles bij elkaar te brengen, en alles bij elkaar te houden. Gods bedoeling is vervat in deze woorden: "Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken" (Matth. 5:16). Het oogmerk, het doel van het getuigenis van Jezus Christus is, dat dit gepaard gaat met overgave van zichzelf en een verloren hebben van alles, en dat men door dit leven gaat met niets anders dan Jezus, met niets dan God in Jezus Christus. Daarom heeft de apostel Paulus geschreven in zijn brief aan de gemeente van Korinthe: "Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd" (1 Kor. 2:2). We zouden ook kunnen zeggen: "de leer", maar dit heeft weer zo'n dogmatische bijsmaak. Maar het geloof in Jezus Christus, Christus Zelf en Zijn gerechtigheid moeten ons geschonken zijn. Waar men dus niet als een naakte bekleed is geworden met de gerechtigheid van Christus en men niet begiftigd is geworden met de Heilige Geest, daar is geen getuigenis. De letterkennis van de waarheid te hebben is schijn. En als het waarachtig geloof niet in het hart gevonden wordt, is men blootgesteld aan alle wind van leer, omdat de inwoning van de Heilige Geest wordt gemist. U kunt op dit ogenblik hier gezeten zijn en over acht dagen gaan oefenen; over veertien dagen zitten in de Remonstrantse Kerk en over drie weken in de Roomse Kerk (of in de PKN - GPPB.), als u de inwoning van de Heilige Geest niet hebt.
Dus, omdat de kerk zó verzwakt was, heeft koning Willem I alles bij elkaar willen houden. Ik heb reeds gezegd dat daarvan de bedoeling was de godsdienst in de Nederlandse Hervormde Kerk zó in te richten, dat ieder er in kon zijn, een bedoeling echter, die God niet heeft. En wat is er daarna in de loop der jaren in ons vaderland op het gebied van kerk, staat, school, enz., niet gebeurd? De ene scheiding na de andere heeft zich voltrokken. Kerken en scholen zijn er in grote getale gebouwd. Nu zitten wij met al die schoolgebouwen, die een groot gedeelte van rijks- en gemeente-inkomsten hebben verslonden. Men gaat er nog altijd mee door, en het is er zelfs zo mee gelegen, dat, als er een dominee op een dorp komt, deze niet weggaat of hij moet er eerst een school gesticht hebben. Zo gaat alles steeds verder in een verkeerde richting. (Daarvan zijn de reformatorische scholen wrange vruchten - GPPB).
Dus in 1816 werd de Nederlandse Hervormde Kerk geïnstitueerd, zoals zij nu nog is. In 1834 heeft de eerste grote afscheiding plaatsgehad, en uit deze afscheiding is de Christelijke gereformeerde Kerk ontstaan. Ofschoon de openbaring van deze groep mij niet interesseert, zou ik toch niet willen zeggen, dat de mannen, zie zich in 1834 hebben afgescheiden, geen eerbiedwaardige mensen waren. Integendeel! Mannen zoals ds. De Cock en ds. Brummelkamp en anderen dwingen inderdaad eerbied af. Grote ellende is daarna in de kerk gekomen en deze ellende duurt nog voort. Na deze eerste afscheiding volgde in 1840 de afzetting van ds. L.G.C. Ledeboer. Een man voor wie wij bijzonder veel achting hebben en wiens afscheiding in het nauwste verband stond met zijn bekering. Daarom, en ook omdat hij in grote mate de zelfverloochening beoefend heeft, kunnen wij voor deze man groot respect hebben. Met volle vrijmoedigheid durf ik te zeggen dat de afscheiding van ds. Ledeboer in de vreze Gods is geweest (zo is het - GPPB.). Weliswaar volgde hij later een verkeerde weg door kerkenraden aan te stellen en gemeenten te stichten. Hij heeft daar echter droefheid over gehad. Hij schreef in 1844: "Vleselijk begonnen, op mensen gesteund, God uit het oog en hart verloren, menselijk gewerkt, menigten bijeengeroepen, besluiten genomen, ouderlingen aangesteld: alles buiten het Woord; zonder voorafgaand onderzoek, beproeving, vasten en bidden; zonder des Heeren Woord naar behoren te raadplegen en dus zonder God en zonder Zijn zegen" (HHK, hoort hier uw schuld! - GPPB).
In 1886 is hierop de grotere afscheiding van de Nederlandse Hervormde Kerk gevolgd, die de Doleantie genoemd wordt. De afscheiding van 1886 is geschied onder de invloed van dr. Abraham Kuyper. Doch ik zou veel te uitvoerig worden als ik u zou zeggen hoe dat alles gegaan is. In die tijd was de Vrije Universiteit te Amsterdam gesticht, maar de toegang voor haar afgestudeerde studenten in de theologie tot de Nederlandse Hervormde Kerk stond niet open, zodat voor hun plaatsing een andere weg moest worden gezocht, en deze werd gevonden in de gemeenten van de Doleantie. Ik was toen nog een jongen en de ouderen onder u hebben met mij dat alles doorleefd. Deze afscheiding, allengs in omvang toegenomen, heeft een grote uitwerking gehad, en het kerkverband onder de naam van "de Gereformeerde Kerken" is een omvangrijk kerkverband geworden. Ook met deze afscheiding is het weer zo gegaan dat het gehalte ervan steeds minder wordt. Wat ik kan zeggen van de afscheiding van 1834 en van die van ds. Ledeboer, kan ik niet zeggen van de afscheiding van 1886, omdat men bij laatstgenoemde in sterke mate met het verstand heeft gewerkt. De Gereformeerde Kerken doen dit nog. En toch bleef de Nederlandse Hervormde Kerk, ondanks al deze afscheidingen, een groot aantal leden behouden. Niet alle leden leven gerust. De vrijzinnig Hervormden zijn zeer gerust. Deze mensen belijden niet de Godheid van Christus, en omhelzen niet de noodzakelijkheid van de verlossing der zonden door het Bloed van Christus. Zij vinden in de Hervormde Kerk van dat ogenblik hun ideaal. Maar ook zijn er nog verschillende andere groepen. Men heeft er gereformeerden, confessionelen en ethischen. Bovendien zijn er nog een groot aantal kleinere groepen, zoals bijvoorbeeld vrienden van dr. Kohlbrugge, enz. De grote groepen achten zich niet gebonden aan God.
Ik was vandaag als familielid bij een begrafenis tegenwoordig en had een gesprek met een confessioneel predikant, die verzocht was de begrafenis te leiden en welke tegenover mij de bekentenis aflegde: "Wij, rechtzinnigen zijn aan God ongehoorzaam!" Inderdaad, iedere rechtzinnige dominee in de Nederlandse Hervormde Kerk weet, dat hij aan God ongehoorzaam is, en dat hij daarom blijven kan: predikant in de Hervormde Kerk. Voor de vreze Gods is in de Hervormde Kerk geen plaats. De mensen, die de belangen van de Nederlandse Hervormde Kerk zeggen vóór te staan, zijn nu doende om de Hervormde Kerk te reformeren, vandaar het aanhangig gemaakte reorganisatieplan.
Dus de consciëntie van deze mensen spreekt, maar hun pogen om de kerk te verbeteren is een slag op de mond van de consciëntie. Als een mens voelt dat het niet goed met hem is, en dan tracht het een en ander te veranderen of te verbeteren, dan slaat hij de consciëntie op de mond. In de grond is dat ook de bekering van vele mensen. Maar de consciëntie moet gereinigd worden door de besprenging van het Bloed van de Heere Jezus Christus. Wanneer deze reiniging plaats grijpt dan kan men niet doorgaan met de gedachte: "Als ik dit en dat maar gedaan zal hebben, dan is het goed", omdat er een ogenblik komt waarin men ziet, dat zowel zijn persoon als al het zijne verloren is voor God. Wordt een mens er toe gebracht te bekennen dat hij en het zijne verloren is, en dat God rechtvaardig is, dan wordt zijn consciëntie gereinigd door het bloed van Christus van de dode werken, om de levende God te dienen. Zowel voor een kerk als voor ieder mens afzonderlijk, is de enige weg: los te laten. Maar dit bereikt de mens niet in eigen kracht. Het wordt gewerkt door de Heilige Geest. Ik weet niet of ik u wel eens gezegd heb, dat mij kort na mijn afzetting in de Hervormde Kerk door een Hervormd predikant de vraag gedaan werd: "Moeten wij nu allen doen, wat gij gedaan hebt?" Mijn antwoord was: "Als gij dat doet, dan komt gij om". Ditzelfde zeg ik nu ook tot u allen. Het is voor de mens onmogelijk alles los te laten. Maakt dus de verwarring niet groter. Als gij het waarachtig geloof niet in het hart hebt, bewaart dan het zwijgen over deze dingen. Spreekt er niet over en bedriegt uzelf en een ander niet. Josia, de koning van Juda, heeft persoonlijk voordeel gehad bij zijn reformatie, doch het heeft het volk niet gebaat. Het is na de dood van Josia slechter geworden en is ook aan het vrije volksbestaan van het Israëlitische volk spoedig een einde gekomen. Wij moeten niet denken: "Als deze of gene bekeerd wordt, dan zal het beter worden".
Zoals het nu in de Nederlandse Hervormde Kerk is, is de ellende groot. De beweging, die nu gaande is, is geboren en voortgekomen uit de verontruste consciëntie. Men vraagt zich af: wat zit er achter en wat zal er van komen? Wij profeteren wat, maar het is te hopen dat er niets van komt. Als er iets van kwam, dan zou de toestand nog erger worden. Want wat is de ergste toestand? Dit, dat men alles heeft: zijn Bijbel, de evangelische verkondiging, een onberispelijk leven en vele andere dingen, maar alles zonder God. Men denkt dan wat te hebben en op de goede weg te zijn, doch het is misleiding. En zo'n toestand zou men krijgen als er van deze beweging iets uitging. Neen, wij moeten wat anders hebben. Luther is ongetwijfeld een reformator geweest, maar hij heeft er geen ogenblik aan gedacht, de Roomse Kerk te reformeren (??? - GPPB). Hij heeft het Evangelie, dus de leer van de genade in het Bloed van Christus tot vergeving der zonden gepredikt en toen is hij gaan protesteren tegen de kerkleer, van de vergeving der zonden door de goede werken en door andere waardeloze dingen. Maar de bewegingen die er nu zijn in de Nederlandse Hervormde Kerk, hebben met dit alles niets te maken en van een consciëntiewerk is ook in dit opzicht niets goeds te wachten.
Nu moeten we eindigen, want de tijd is alweer verstreken. Er zou wel meer van te zeggen zijn, en misschien zullen we er nog op terugkomen, doch dat weer ik nu nog niet. Ook van mijn eigen afscheiding zou ik wel genegen zijn eens iets te zeggen. Misschien zijn er sommigen onder u, die wensen te weten, hoe dat gegaan is en welke de oorzaken er waren. Als het niet bij mij verandert, ben ik wel genegen dat mede te delen. Wanneer ik daarover gelegenheid zal hebben en of deze gelegenheid komen zal, weet ik niet. Zodra ik gevoel dat het kan, zal ik u er een en ander van zeggen. Misschien bij de eerstvolgende keer, maar het kan ook zijn, dat ik er later iets van vertel.

We eindigen met het zingen van psalm 25 vers 10.

3e TOESPRAAK VAN DS. J.P. PAAUWE OVER DE NHK NA 1816        
Plaats in winkelmandjeMandje
Uitgesproken op 18 maart 1938 te 's-Gravenhage.

Wij zouden onze besprekingen van de vorige keer, over de kerk, over de Nederlandse Hervormde Kerk, vanavond voortzetten. Wij doen dit dan nu.
Wij hebben gezien hoe de Nederlandse Hervormde Kerk in 1816 van de koning, onze koning Willem I, ontvangen had, een nieuwe reglementering, een kerkorde. Deze kerkorde was dus in de plaats gekomen van die van de Synode van Dordrecht, welke synode gehouden is in de jaren 1618-1619. Ik heb u al gezegd wat de bedoeling van de koning en zijn raadgevers met deze reglementering geweest is. Zij wilden dat in de toekomst alle getwist over dogma's, over de kerkelijke belijdenis, de belijdenis van de kerk, zou voorkomen worden. Men had, zo meende men, van dit twisten zoveel ellende gezien. Het moest vóór alle dingen in de toekomst verhinderd worden. Zo had men dan een algemeen reglement gemaakt voor de kerk, waarbij het mogelijk zou zijn dat mensen van verschillende opvattingen, van verschillende overtuiging, in één kerkverband konden samen zijn. Dit stond natuurlijk in verband met de stromingen die er in die tijd waren.
Hoe waren deze stromingen? Niet ten gunste van de Drie Formulieren van Enigheid; niet ten gunste van de belijdenis; niet ten gunste van de Hervormde Kerk. Integendeel, de stromingen die er waren, gingen tegen de belijdenis van de kerk in. Er was onder het Nederlandse volk een gezindheid, die aan de gezindheid van de kerk min of meer vijandig was. Alle mannen van invloed zonden hun geschriften de wereld in, waarin werd aangedrongen op eensgezindheid, en in welke geschriften ook vooral de leer van de rechtvaardigmaking, de vergeving van zonden, de verlossing door het Bloed van Christus, van de Godheid van Christus, bestreden werden. Men zou het liefst alle protestantse Nederlanders gezien hebben in één kerkverband. Er is ook een voorstel dienaangaande geweest. Dit voorstel deed iemand van de Remonstranten. In Delft had men een vereniging "Christo facrum", dat is aan Christus gewijd, die hetzelfde poogde, maar zover is het toch nooit gekomen. De Remonstranten zijn Remonstranten gebleven, Doopsgezinden zijn Doopsgezinden gebleven, enz. Wanneer u nu nadenkt over de opvattingen, die gevonden werden bij degenen, van wie wij het algemeen reglement voor de Nederlandse Hervormde Kerk ontvingen, wanneer u deze opvattingen nagaat, dan begrijpt u misschien dat deze opvattingen in strijd zijn met het wezen van de Kerk. Wat ik u gezegd heb, en wat ik nog ga zeggen, moet u goed begrijpen, anders zult u nooit enig begrip hebben in, wat wij noemen, het kerkelijk vraagstuk.
Degenen die het reglement gemaakt hebben en al degenen, die ermee akkoord gingen, wilden zo mogelijk heel protestants Nederland bijeen hebben, gelijk gezegd, in één kerkverband, zonder nu bepaald te vragen, wat men geloofde, wat men dacht van de belijdenis. Men wilde de inhoud van de prediking overlaten aan ieders inzicht, aan de consciëntie van ieder. Men had nog altijd (laat mij dit tussen haakjes zeggen); men had nog altijd de Drie Formulieren van Enigheid. Die worden ook nu nog in de kerk gevonden. Wat stelde men nu vast? Dit: dat men wel de hand moest houden aan deze drie formulieren. Maar dat meende men niet. Men durfde alleen niet zo radicaal te werk gaan; maar zo zei men, de formulieren waren alleen nodig voor zover zij in overeenstemming waren met het Woord. En dit had voor de één die betekenis en voor de ander weer een andere betekenis. Men zeide: ik neem ze aan voor zover ze in overeenstemming zijn met het Woord met de gedachte, de opvatting die ik van de Bijbel heb. De schijn was gered, maar in werkelijkheid had men de belijdenis prijs gegeven, losgelaten. Welnu, daarvan hebben heel veel predikanten en gemeenteleden ook gebruik gemaakt. Spoedig hield men zijn opvatting niet onder stoelen of banken, maar van veel kansels werd gepredikt wat in strijd was met de formulieren van enigheid en zo werd er ook geschreven.
Maar nu heb ik u gezegd dat deze opvattingen in strijd zijn met het wezen van de Kerk. En wat is het wezen van de Kerk? Daar moet u eens over nadenken. Hoe ontstaat de Kerk? Hoe is zij ontstaan? Hoe komt het dat er een Kerk is? Alleen door de prediking. Wat is de inhoud van de prediking? Niets anders dan de Heere Jezus Christus en het geloof in Hem. Wanneer nu de prediking van de Heere Jezus Christus niet overeenkomstig de waarheid gebracht werd, wat deden dan de apostelen? Die traden immers in het strijdperk? De apostelen zeiden niet: "Ik heb wel een heel andere mening dan gij, maar ik heb respect voor wat u voelt", Integendeel, zij dreigden degenen die met dingen kwamen, die afweken van de belijdenis, en waren er dus op uit, de gemeente van Jezus Christus zuiver te houden. Wie maar enigermate thuis is in de Heilige Schrift kan direct nagaan wat ik bedoel. Neem eens de brief aan de Galaten. In de brief aan de Galaten ging het niet tegen mensen die de Godheid van Christus ontkenden, neen, zover waren zij nog niet; alleen tegen de mensen die Wet en Evangelie wilden doen samengaan. Wat zouden de apostelen wel gedaan hebben indien deze mensen de Godheid van Christus geloochend hadden? Hieruit voelt u dat het reglement, dat de kerk van koning Willem I gekregen heeft geheel in strijd is met de geest van het Woord. De geest van het reglement is finaal in strijd met de geest van het Woord. Dus de gemeente van Christus voelt het niet zo, dat men zoveel mogelijk alles bij elkaar moet houden; nee; de getuigen van Jezus Christus heeft maar één roeping en deze roeping is: te getuigen van Christus. En dit zijn de sleutels, toevertrouwd aan de gemeente, Zoals er staat in Matthéüs 16:19: "En Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen, en zo wat gij zult binden op de aarde, dat zal in de hemelen gebonden zijn, en zo wat gij ontbinden zult op de aarde zal in de hemelen ontbonden zijn". Dat is dan deze sleutelmacht, dat de prediker de macht uitoefent door de prediking, dat hij zegt: "In Christus is de zaligheid". Wanneer gij dit gelooft, dan ontsluit ik voor u de hemel, uw zonden zijn u vergeven, gij hebt al wat gij nodig hebt, zo voor de tijd als voor de eeuwigheid. Gelooft gij dit niet en verwerpt gij Christus, dan ontsluit ik voor u de hel en ik sluit voor u de hemel. Dit is de sleutelmacht die aan de Gemeente van Christus geschonken is, en die uitgeoefend wordt door de prediker. Het tweede gedeelte van deze macht is, wat betrekking heeft op de bediening van de sacramenten. Dit past in het geheel niet in het kader van deze opvatting, komt geheel niet overeen met de opvatting die wij hebben in het algemeen reglement van de Nederlandse Hervormde Kerk.
Dus daarom verwerpt de Kerk van Christus dit reglement. Zij wil niet alles bijeenhouden. Ja, kon het zijn, dan zelfs de gehele wereld, zoals Mozes zegt: "Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave!" (Num. 11:29). Maar nu weigert de Kerk de gehele wereld aan te nemen als christenen. Zo staat de Kerk tegenover dit reglement. Nu was in deze tijd het kerkelijk leven verschrikkelijk verflauwd. Het leek in Nederland nergens op, en zo was ook het geestelijk leven verflauwd. Dus is dit reglement aangenomen. De Nederlandse Hervormde Kerk heeft zich dit reglement op laten leggen. Wanneer zij krachtig was geweest, dan had de Kerk dat niet aanvaard, dan zou zij gezegd hebben: "Liever in de woestijn dan dit reglement te aanvaarden". Zo staat een waar christen tegenover de dingen. Hij zou alles verkiezen, ook de dood, boven het verloochenen van Christus. En wie zo niet ligt in zijn binnenste, die is geen Christen. Wie niet het voornemen heeft alles te lijden, zelfs de marteldood, is geen christen. Van onszelf hebben wij daartoe geen kracht. Om het kruis te dragen, om de marteldood te ondergaan, moeten wij bekrachtigd worden. Maar wij moeten het voornemen hebben om die dood te ondergaan. En als wij dit voornemen niet hebben, dan moeten wij geen ogenblik denken dat wij christenen zijn. Want wat is het doel van het leven? God is het oogmerk, Hij is het doel van het leven. De mens is het doel van het leven niet. Een christen is een mens die de heerlijkheid van God heeft leren kennen. En wat heeft hij daarop gedaan? Hij heeft zich aan God overgegeven. Vanaf dit ogenblik is God zijn levensdoel.
Dus de opvatting van de ware Kerk van Christus is geheel en al in strijd met de geest van het reglement van de Nederlandse Hervormde Kerk. De moeilijkheden konden niet uitblijven, en het is gegaan met de Nederlandse Hervormde Kerk, zoals het altijd gaat, wanneer men vlees tot zijn arm stelt. Wanneer een mens volgens zijn eigen inzicht iets gaat uitrichten, wanneer hij zegt: 'wanneer ik het zó of zó doe, dan zal het goed gaan en als ik het anders doe zal het verkeerd uitkomen", wanneer men dus zijn leven in eigen hand neemt, komt het altijd verkeerd uit. Waarom moet het verkeerd uitkomen? Omdat wij niet alle factoren kennen, die voor ons van invloed zijn, omdat wij niet alles weten, niet alles kunnen zien wat invloed zal hebben. Wij kunnen niet in de toekomst zien. Wij kunnen het heden niet eens overzien.
Zo dikwijls een mens een stap doet bij eigen licht en in eigen kracht, doet hij een stap op een dwaalweg, wat hij vroeg of laat moet ondervinden. En dat heeft de Nederlandse Hervormde Kerk ondervonden, en al spoedig, heel spoedig. Want het waarachtige leven, als het er nog is, baant zich een weg. Het ontdoet zich van de kluisters, want deze kluisters zijn moeilijker te dragen voor de gemeente van Christus dan de boeien van de gevangenis. De boeien van de gevangenis kunnen gedragen worden, wanneer men daartoe bekrachtigd wordt door de Heere, maar deze kluisters kunnen niet gedragen worden, of men moet dood zijn door de zonden en misdaden. Daarom baant zich het leven een weg. Het werpt alles omver. Want Christus heeft gezegd: "Want zo wie zijn leven zal willen behouden die zal hetzelve verliezen, maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwille, die zal hetzelve vinden" (Matth. 16:25).
In 1834 is het tot een breuk gekomen en na 1834 zijn er nog allerlei breuken gekomen, maar over 1834 zal ik voor vanavond alleen iets zeggen. Het gaat om wat vroeger genoemd werd: de afgescheiden Kerk.
Hoe is deze breuk ontstaan? In 1834 is zij ontstaan, en hoe is dat gekomen? Ten eerste, het moest komen, het kon niet uitblijven, want het waarachtige leven kan zich met de dood niet verenigen, en de Hervormde Kerk was dood. In 1816 had de Kerk de adem uitgeblazen, maar natuurlijk waren er nog vele mensen die geestelijk leefden en nu in de hemel zijn.
Er was in Ulrum, een plaatsje in het noorden van ons land, een predikant, Hendrik de Cock genaamd. Deze man was tot bekering gekomen. Dit kan met een dominee evengoed als met ander mensen gebeuren. Hij was eerst niet bekeerd, God heeft hem bekeerd toen hij reeds dominee was. Dat is meermalen gebeurd, met ds. Theodorus van der Groe is dat gebeurd, en met anderen. Ds. De Cock predikte de Waarheid, trok zeer de opmerkzaamheid en wekte in grote mate de ergernis op. Maar als iemand de Waarheid heeft leren kennen, gelijk zij in Jezus is (ik weet niet of u de Waarheid, gelijk zij in Jezus is, hebt gezien), dan verliest hij zijn leven. En als een mens de Waarheid heeft gezien, gelijk zij in Jezus is, dan krijgt hij het leven, want hij is wedergeboren in het ogenblik, dat hij de Waarheid zag. In dit ogenblik geeft God hem een belijdenis. En wat is de inhoud van deze belijdenis? God alles en de mens niets! Dat is de inhoud van de belijdenis van de gemeente. Deze belijdenis krijgt de mens in het ogenblik, waarin God hem laat zien: de Waarheid. Hij kan nu niet anders meer spreken dan de waarheid. Door deze belijdenis wordt heftige tegenstand verwekt. Alles wordt afgesneden wat niet ingelijfd is in Christus. Dus alles wordt afgesneden waar geen rechtvaardigmaking en heiligmaking is.
Dat is de inhoud van de belijdenis van de gemeente van Christus en die krijgt ieder mens, die God wederbaart. Dat is voor hem de Waarheid. En door de hevige tegenstand, die komt, probeert hij somtijds zich ook nog wat te voegen naar de godsdienst van de tijd, maar hij kan het niet doen, het wordt hem niet toegelaten en hij kan het niet. Hij kan zich in geen andere taal meer uitdrukken dan die God Zelf hem heeft geleerd, want nog eens, als God een mens begenadigd, dan spreekt God met hem, en in dit ogenblik maakt God de Waarheid bekend. Wat een mens in zo'n ogenblik hoort is de Waarheid, en dan zegt hij tegelijkertijd, dat hij nooit anders dan de leugen bezeten heeft. Dit spreekt vanzelf. In het licht van de Waarheid moet hij zien de duisternis, die in hem altijd geheerst heeft. Dat is de leugen. En wat doet hij nu? Hij laat de leugen los die hij zelf is en hij grijpt de Waarheid aan, die Christus is. Zó moet gij het verstaan. Als u het zo niet verstaat, dan kent u het niet, dan bent u zonder genade. Zo moet u het verstaan. En wat doet nu deze mens? Hij gaat spreken. Hij heeft er geen vermoeden van dat hij zoveel tegenstand zal ontmoeten, en dan is hij door de tegenstand geneigd het ervoor te houden, dat hij verkeerd is. Dan komt hij tot God, Die met hem gesproken heeft, en nu gaat hij met God spreken. En dat zijn de onderzoekingen: "Beproeft uzelf". En hij legt alles aan het Opperwezen voor wat die en gene gezegd hebben en vraagt wat nu de waarheid is. Hij moet zeker weten, dat, wie hem bestrijdt, God bestrijdt. Dit moet hij zeker weten, want zo staat het in de Bijbel: "Zij hebben Mij vervolgd, zij zullen ook u vervolgen" (Joh. 15:20). "En die u verwerpt, verwerpt Mij" (Lukas 110:16). Hij moet zeker weten dat in hem God bestreden wordt (inzake de belijdenis), dat moet hij weten, zeker weten. Daarom komt hij tot God, en God vervult aan hem Zijn belofte: "En de Allerhoogste Zelf zal hen bevestigen" (Psalm 87:5).
Hij komt dus gesterkt uit die strijd. De tegenstand blijft. Maar een begenadigde heeft niets te zeggen; hij roept tot God. En dat maakt hem zo sterk; dit maakt hem onverwoestbaar in betrekking tot de belijdenis, in betrekking tot het getuigenis van de Waarheid. Een gehele wereld kan niets tegen een begenadigd mens beginnen. Dus hij kan zich niet verweren, maar hij zoekt God. Maar daar herhaalt zich hetzelfde, en onder de invloed van deze schokkende dingen komt hij er somtijds toe om ook zo te spreken. Hij komt dan niet uit God op. Het Opperwezen heeft het hem voor eeuwig onmogelijk gemaakt, om, wat betreft zijn getuigenis van de waarheid, uit de mens op te komen. Het is in Christus behouden en buiten Christus verloren. Het is goed wanneer iemand deze weifeling heeft gehad.
Ik heb zo-even genoemd ds. Theodorus v.d. Groe, van wie bekend is dat hij lang getwijfeld heeft. Men had toen ook al de leer, die nu de leer van de protestantse kerken is. Dat heeft ds. v.d. Groe ook sterk aan het weifelen gebracht en: "O", zegt hij, "toen ben ik er achter gekomen" (natuurlijk toen God hem in het heiligdom had gebracht) toen ben ik er achter gekomen, nl: "Waarom onze vaderen alles afgesneden hebben wat in Christus niet ingelijfd was". Wij zijn niet zo spoedig sterk en groot, en wie dat wel is, die is niet de rechte christen. Het moet alles zijn tijd hebben. Het is het leven, en het leven heeft ontwikkeling, de behandeling van het snoeimes en allerlei ander zaken nodig.
Ds. de Cock begon nu te spreken, Zoals God hem geleerd had en hij behoefde nu geen prediking van een ander te gebruiken en hier en daar een stuk te stelen. De kern van zijn evangelieprediking had hij in zijn hart. Hij verstond het en daardoor heeft hij de opmerkzaamheid getrokken en de ergernis opgewekt, zodat de aandacht sterk op hem gevestigd werd. Maar hij heeft het niet gelaten bij de prediking. Er werden allerlei geschriften uitgegeven. Godslasterlijke geschriften. Ik zou er veel meer van kunnen en misschien moeten zeggen om u de geest van die tijd te doen kennen, en tegen deze geschriften trad ds. De Cock op. Deze geschriften waren in strijd met de hoofdzaak van onze belijdenis, n.l. het God-mens-zijn van de Heere Jezus Christus. Er werd nooit iets van de echte christelijke religie gehoord.
Wat is de kern van de christelijke religie? De God-Menselijkheid van de Christus, God en Mens in één Persoon. Dat is de enige troost in leven en in sterven. Wie verstaat en aanneemt dat God en Mens in één Persoon verenigd zijn, die wordt zalig, en wie het niet verstaat die is voor eeuwig verdoemd. Dat moet niet gesteld worden op de lijst van de punten, waarover getwist kan worden.
En nu deed ds. De Cock wat ieder begenadigde doet; ook Luther deed dat. Toen de aflaathandel zo verschrikkelijk om hem heen rond ging, heeft hij gewezen op de vergeving der zonden. Ds. De Cock is aangeklaagd en tenslotte heeft hij nog iets gedaan. Er waren mensen, in wier gemeente een dominee stond die van de Waarheid afgeweken was, die geen vrijmoedigheid hadden hun kinderen daar te laten dopen. Zij wendden zich tot ds. De Cock en vroegen hem of hij hun kinderen wilde dopen; want op zijn prediking durfden zij wel "ja" zeggen. Ds. De Cock heeft dit gedaan. Dat was toen in strijd met het reglement, doch dat is nu niet meer het geval. Daarop hoop ik later terug te komen en ik hoop u dan ook te zeggen waarom het nu niet in strijd is met het reglement. Ds. De Cock werd aangeklaagd en in 1834 afgezet. De man, die door God was bekeerd, die dus nu door God was bekwaam gemaakt om het Evangelie te prediken, om de Waarheid voor te stellen, deze man werd afgezet. Wat een lichaam is het, dat afsnijdt wat het juist in de eerste plaats nodig heeft. Hierin kwam de ziekte van de Nederlandse Hervormde Kerk duidelijk openbaar. Met ds. De Cock's afzetting is toen de Afscheiding begonnen. Tegelijk met hem werden nog andere dominees afgezet, die later verenigd zijn: ds. Gezelle Meerbrug, ds. Van Veen, ds. Brummelkamp, ds. Van Velzen en ds. Scholten. Die allen zijn ongeveer gelijktijdig afgezet. Sommigen hebben nog in de gevangenis gezeten.
Ik heb u gezegd: de Kerk van Christus is bijna altijd een onderwerp van vervolging. Ach, wij weten 't, ook in onze tijd wordt er vervolgd: in Rusland gebeurt het. Maar verder spreek ik geen oordeel uit, want ik kan het niet beoordelen, omdat ik niet genoeg op de hoogte ben van wat in het buitenland gebeurt. Ik spreek daar geen oordeel over uit, en ik zou u allen raden voorzichtig te zijn in uw oordeel. Maar van Rusland weten wij zeker dat dáár de mensen worden vervolgd. Doch daarover moeten wij niet verbaasd staan en wij moeten niet denken, dat alles verloren zou zijn, als er, van welke kant ook, vervolging kwam, want de vervolging hoort bij de Kerk. Christus heeft het immers gezegd, en in de beste tijd van de Kerk van Christus zijn er velen vervolgd; in de beste tijd in de 17e eeuw zijn er velen afgezet. De vervolging hoort erbij, en het is volstrekt niet kwaad, wanneer er vervolgd wordt. Het hangt af van de vraag of God Zijn Geest er onder geeft. Maar Hij heeft Zijn Geest beloofd. Het kan niet uitblijven, en het is niet kwaad, wanneer er een vervolging komt. Als u aan mij vraagt: "Gaat u straks, als u dit werk gedaan hebt, niet liever naar huis dan naar de gevangenis?" Dan zeg ik: "Ik ga het liefst naar huis". Maar dit is natuurlijk de vraag niet, dat voelt u wel. Maar vervolging is doorgaans het behoud van de Kerk geweest; doorgaans, en misschien denkt u nu: "Ja, maar het zou toch een heel ding kunnen wezen, als men zelf eens het voorwerp van de vervolging kon zijn; het zou toch zeker niet meevallen". Denkt u dat niet? Het kan meevallen. Het hangt af van de vraag, hoe men tegenover de dingen staat. Men moet vóór alle dingen zich afgevraagd hebben: "Is God mijn Leven, is Christus mijn Leven?" Zoals de apostel Paulus zegt: "Want het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin" (Filipp. 1:21). U weet toch wel dat martelaren de eeuwen door op de brandstapel gejuicht hebben. En als een mens juicht, en zijn juichstem heeft inhoud, wat is er dan beter? Zij allen hebben kracht gekregen. En als men nu zo juichend heengaat, dan is dat toch het beste, het beste van het leven. Dat is een waardigheid, waartoe God de mens kan roepen. En zo moet het in uw ziel liggen. U moet niet zeggen: "Het zal toch niet meevallen". Het kan zijn dat God het zo bijzonder maakt, dat wij het voor de gehele wereld niet zouden willen missen. Maar als men zich aan God onttrekt, zoals Petrus heeft gedaan, toen hij de Heere Jezus verloochende, is dat dan het leven? Als men een ideaal; een verheven doel heeft, en men geeft zijn leven voor dat doel, dat is leven. Als men voor een ideaal zijn leven kan geven voor de ere Gods, is dat niet groot? Iets voor en ter wille van God gedaan hebben, dat geeft toch inhoud aan ons leven! Maar ik moet eindigen. Over drie weken hoop ik verder te gaan.

Zingen we Psalm 72:11.

4e TOESPRAAK VAN DS. J.P. PAAUWE OVER DE NHK NA 1816        
Plaats in winkelmandjeMandje
Uitgesproken op 8 april 1938 te 's-Gravenhage.

Zingen: Psalm 74:13, 14, 15, 16.

Gij herinnert u, toehoorders, dat wij de laatste keer gesproken hebben over de afscheiding van het haar 1834. Voor wij hiermee verder gaan, wil ik u nog wijzen op verschijnselen en gebeurtenissen, die aan dit gedenkwaardige jaar 1834 voorafgingen.
Ik bedoel met deze verschijnselen in de eerste plaats de beweging of stroming die in de geschiedenis van het Nederlandse volk bekend staat onder de naam van het "Reveil". Het woord "Reveil" is een Frans woord en betekent "ontwaking". Uit de vertaling merkt u dus al waar het hier over gaat. Wij kunnen het Reveil stellen (ongeveer tenminste) in het jaar 1823, dus reeds zeven jaar nadat de Nederlandse Hervormde Kerk van koning Willem I en zijn raadgevers haar tegenwoordige organisatie of inrichting had ontvangen. Bij het Reveil denken wij aan zeer bekende Nederlanders. In de eerste plaats denken wij hier een Willem Bilderdijk. U hebt waarschijnlijk allen wel de naam vernomen. Willem Bilderdijk was een groot dichter en een zeer overtuigd christen. Deze man is van grote invloed geweest op het Reveil. Ik kan nu bij de verschillende personen niet stilstaan, want dan zouden wij voor deze avonden wel een jaar nodig hebben.
Behalve Willem Bilderdijk vinden we onder de Reveil-mensen een andere bekende persoon, Isaäc da Costa. Dit was ook een dichter, minder dan Willem Bilderdijk, maar toch is hij opgenomen onder de rij van Nederlandse dichters. Da Costa was oorspronkelijk een Jood, en bekeerde Joden waren er nog meer in het Reveil, dr. Capadose. Dr. Capadose behoorde ook tot de voormannen van het Reveil. Willem de Clercq, een man die een warm aandeel genomen heeft in deze dingen, en die mij, naast Willem Bilderdijk, wel als de sympathiekste en ook als de diepste, voorkomt. Natuurlijk heb ik ze nu niet allen genoemd, maar deze kwamen het meest naar voren.
Wat was het Reveil? Waaruit is het ontstaan? Uit de behoefte om te getuigen van de Waarheid, gelijk zij in Jezus is (Ef. 4:21). Ik laat nu staan of ieder die in deze beweging een belangrijke plaats ingenomen heeft, de Waarheid, gelijk zij in Jezus is, gekend heeft. Het spreekt vanzelf dat ik dit laat staan, maar in zijn diepste wezen was het Reveil een getuigenis van de Waarheid. En dit getuigenis was opgeroepen door vele andere getuigenissen; door het getuigenis, door het schrijven, door het prediken van zogenaamde verlichte predikanten, die, de één meer, de ander minder, afweken van de Waarheid, zoals wij haar beschreven vinden in de Drie Formulieren van Enigheid. Ik zei: Willem de Clercq komt mij voor één van de sympathieksten te wezen. Deze man was ook zeer bevriend met iemand, over die ik straks of later nog moet spreken, dr. H.F. Kohlbrugge, een in vele opzichten merkwaardig mens.
Het Reveil plaatsen wij dus in het jaar 1823. Maar behalve het Reveil heeft er zich in die tijd nog iets anders voorgedaan. Hier in Den Haag was een zekere ds. Molenaar. Deze ds. Molenaar, Haags predikant dus van de Nederlandse Hervormde Gemeente, schreef in 1827 een klein geschrift, dat tot titel droeg: "Adres aan al mijn geloofsgenoten in de Nederlandse Hervormde Kerk". In dit boekje, dat anoniem en zonder naam was uitgekomen, werd geprotesteerd tegen en gewaarschuwd voor, ten eerste, de kerkinrichting, zoals deze nu sinds 1816 was, en in de tweede plaats tegen de prediking en de geschriften van tal van dominees. In één jaar tijds beleefde dit geschriftje negen drukken. Hieruit kan men zien, dat het van invloed geweest is, dat het bij de mensen ingeslagen is. Koning Willem I was uitermate verstoord, toen hij kennis nam van dat geschrift. Wij kunnen het ons voorstellen, want dit ging nu juist in tegen de bedoelingen van de koning en van hen, die hem hier in Den Haag raad gaven.
Ik heb u de vorige keer al gezegd (en onthoudt dat goed, wanneer u belang stelt in deze dingen, want hier moet ik later vooral op terugkomen): de koning en zijn raadgevers hadden zich voorgesteld de kerk zó in te richten, dat iedere protestant daarin zijn plaats zou kunnen vinden. Het ideaal van deze mensen (niet allen hebben het uitgesproken) was: Nederland, protestants Nederland te vergaderen in één kerk. Dit zou dan natuurlijk de Nederlandse Hervormde Kerk zijn. Kon het zo zijn, het zou werkelijk schoon wezen. Wie door genade voelt voor zijn volk, zou dit niet van harte toejuichen? Maar dit is niet mogelijk tenzij het ten koste van de Waarheid gaat. En wanneer men ten koste van de Waarheid dit doel nastreeft, bereikt men het nog niet, gelijk in de 19e eeuw zeer duidelijk gebleken is.
Dus in het schrijven van het "adres" van de anonieme schrijver zag zijne majesteit ongeveer een poging tot opstand, en hij rustte niet voordat de naam van de schrijver bekend was geworden. De naam van de schrijver is bekend geworden. De koning is te weten gekomen dat ds. Molenaar de schrijver was van het vlugschrift. De koning heeft toen zelf ds. Molenaar een reprimande, een ernstige berisping doen toekomen, en omdat ds. Molenaar beloofde dat hij zich verder rustig zou houden, heeft men hem met rust gelaten. Anders zou hij zonder twijfel de eerste afgescheiden predikant geweest zijn, de eerste predikant die afgescheiden werd van de Nederlandse Hervormde Kerk. Maar helaas, ds. Molenaar bleef niet staan. Niet dat hij terugriep, wat hij geschreven had, volstrekt niet! Dat heeft hij niet gedaan, maar de belofte van zich verder rustig te zullen houden, kan toch niet op zijn plaats geacht worden. Wij moeten zacht over deze dingen oordelen. Het kan niet anders of wij veroordelen het, dat ds. Molenaar zó gesproken heeft, deze belofte heeft afgelegd. Het kan niet anders, maar in ons oordeel moeten wij zacht wezen, want het is geen kleinigheid op straat te worden gezet, uit zijn ambt, uit zijn woning en omgeving te worden gestoten. En mensen, die werden geroepen, om voor de zaak van Christus alles op te geven, die zullen het zachtst over de zwakheid van ds. Molenaar oordelen. En degenen, die misschien nooit geroepen werden enig offer te brengen, zullen wellicht het hardst oordelen.
Ds. Molenaar's geschrift valt in het jaar 1827. U ziet hieruit, hoeveel er al gaande was, weinige jaren na de Synode van Den Haag. U ziet, hoe spoedig koning Willem I en zijn raadgevers teleurgesteld zijn geworden. Wij nemen aan, dat deze mannen een groot verstand hadden. En toch zouden wij kunnen vragen: hoe is het mogelijk dat zij van hun maatregelen verwacht hebben, wat zij ervan verwachtten. Hoe hebben die mannen met rijke ervaringen ook maar een ogenblik kunnen denken, dat zij heel Protestants Nederland zouden krijgen en houden binnen de muren van één kerk, door haar van een bestuursinrichting te voorzien? Weet u het antwoord op deze vraag? Ik zal het u onmiddellijk zeggen. U weet het zelf ook. Het antwoord op deze vraag is dit: wanneer het hart iets anders wil dan het verstand, dan is de mens dikwijls dom, en hij is niet in staat om dingen die hoogst eenvoudig zijn, in te zien. Een groot wijsgeer, Immanuël Kant, geboren in 1724, heeft eens gezegd: "Wat het hart niet aanneemt, laat het verstand niet toe". Wat het hart niet aanneemt, wat men niet wil, dat kan het verstand niet bevatten, ook niet vasthouden. En dit is de oorzaak van zo ontzaglijk vele moeilijkheden, die in het leven van ieder mens, in het leven van een Kerk, van een volk, voorkomen. Het herhaalt zich. Als men iets wil en men zet in elkaar wat men wil, dan is men bestemd om schipbreuk te lijden. We moeten ons door God, door de natuur en door de loop van de dingen laten onderwijzen. En als wij dat niet doen, dan maken wij onszelf ongelukkig en dikwijls ook onze naaste. Ik zou dit kunnen toelichten (ik zeg niet bewijzen, want deze waarheid heeft geen bewijs nodig); ik zou dit kunnen toelichten, als ik mij van het kerkelijk gebied naar het politiek gebied wilde begeven. Ik zou met u kunnen spreken over het verdrag van Versailles. Maar u bent niet allen op de hoogte van de politieke toestand, doch zij, die er iets van weten, weten dat het alles anders is uitgekomen en dat de dingen bezig zijn nog heel anders te worden. Maar ik doe dit nu niet, over politieke zaken ga ik niet spreken.
Dus hieruit is ook de boosheid van de koning te verklaren en dit zou later de toorn van het Koninklijk Huis nog meer opwekken, daar deze dingen invloed hebben uitgeoefend op de Afscheiding van 1834. Over deze afscheiding heb ik de vorige keer gesproken. Ik heb u gezegd hoe ze ontstaan is. Ds. de Cock werd gesterkt door God. Hij was predikant in Ulrum en begon niet alleen te spreken op de kansel zoals God hem geleerd had, maar ook te waarschuwen tegen predikanten die niet recht spraken. Op het ogenblik en sedert vele jaren hoort men dit in de Hervormde Kerk niet meer doen. De rechtzinnigheid is thans in sterke mate toegenomen, wanneer ik dit vergelijk met de toestand die er was in mijn jeugd. Maar men hoort niet, dat er gewaarschuwd wordt van de kansel of op andere wijze, tegen de onrechtzinnigheid. Ds. De Cock en anderen hebben hun taak anders opgevat. Zij zijn direct gaan waarschuwen en een derde oorzaak is erbij gekomen. Ds. de Cock doopte kinderen uit een gemeente, waar de dominee niet rechtzinnig was. De kerkelijke besturen hadden dus tegen hem drie grieven en in 1834 heeft men hem afgezet. Zelfs is hij nog in de gevangenis in Groningen geweest. Alweer een uiting van ongenoegen van het Hof en van regeerders in het algemeen: men heeft ds. De Cock opgesloten in de gevangenis in Groningen.
Behalve ds. De Cock hebben zich in die tijd afgescheiden van de Nederlandse Hervormde Kerk, ds. Brummelkamp, ook een waardige man. Deze man was predikant in Hattum. Verder ds. Scholte van Doeveren aan de Maas, ds. Gezelle Meerbrug en ook de kandidaat in de theologie A. Van Raalte. Deze zijn wel de meest bekende mannen uit de Afscheiding. Hoe is het met deze mensen gegaan? Hierover heb ik nog niets gezegd, en hierover wilde ik nu iets zeggen, maar voor ik dat doe, moet ik u iets zeggen van een naam, die ik al heb genoemd, van de naam: Dr. H.F. Kohlbrugge. Deze ds. Kohlbrugge was in de Hersteld Lutherse Kerk te Amsterdam hulpprediker. Ook hij was door God bekeerd, en na zijn bekering voelde hij zich geroepen om te protesteren tegen de predikant, onder wie hij hulpprediker was, dus tegen de prediking van de Hersteld Lutherse gemeente te Amsterdam. De kandidaat Kohlbrugge had hierbij velen aan zijn zijde, maar toch is men er toe gekomen om ook hem buiten de deur van de kerk te zetten. Men heeft hem veroordeeld, zoals dat in zulke gevallen altijd gaat, wegens verstoring van de orde. Nu ga ik later, bij leven en welzijn, van deze waardige man nog iets zeggen, maar ik moet dit even noemen, omdat ik in verband met ds. De Cock en ds. Brummelkamp nog iets wilde zeggen.
Ds. de Cock en ds. Brummelkamp waren afgezet. Dr. Kohlbrugge (eigenlijk was hij toen nog geen dominee maar proponent) schreef naar aanleiding van de afzetting brieven. Deze brieven zijn bewaard. Ik heb ze niet kunnen vinden, anders zou ik er hier vanavond wat uit hebben voorgelezen, zij zijn het lezen dubbel waard. En in deze brieven betuigt dr. Kohlbrugge zijn innige sympathie met het optreden van mannen als Brummelkamp en de Cock. Hij geeft ze ook raad, hoewel hij onmiddellijk laat volgen: "Past deze raad niet in uw binnenste, doet dan alsof hij niet werd gegeven". De raad, die dr. Kohlbrugge geeft in een brief aan ds. De Cock, is de volgende: "Houdt stand, blijf pal staan, geef in geen enkel opzicht toe. Zij zullen trachten u tot overgeven te bewegen. Geeft ge toe, al was het slechts in één enkel opzicht, dan zal men u verder vrijheid geven om Nederlands Hervormd predikant te blijven". "Maar", zo schrijft dr. Kohlbrugge verder, en dit zijn zijn eigen woorden: "Dan is u ook de geestelijke mens de hals gebroken". Ik ben ervan overtuigd, dat deze man het recht gezien heeft. De predikanten van de Nederlandse Hervormde Kerk hebben geen geestelijke nek en kunnen daarom ook niet beschouwd worden te staan als afgezanten van de Koning der Kerk, maar als afgezanten van de mensen. Dr. Kohlbrugge zegt: "Past deze raad u niet, voelt ge er u in uw binnenste niet mee verenigd, voelt ge er u niet door opgebeurd, gesterkt en getroost, werpt hem dan van u". Hieruit zien wij, dat het dr. Kohlbrugge niet te doen was om iemand naast zich te hebben, die ook afgezet was. Dat is niet het werk van iemand die door het werk van God een geestelijke ruggengraat heeft. Zij doen niet aan propaganda, zij getuigen. En het kan hen in de grond, op een heilige wijze, niet schelen of iemand het met hen eens is of niet. En wie er anders tegenover staat, die heeft de dingen nog niet begrepen. Dus schrijft dr. Kohlbrugge hen zo. En dit is wat ik nu eigenlijk in verband met de Afscheiding wilde zeggen, uitvoeriger kan ik er niet over worden.
Later hebben deze mensen hun gemeenten gevormd, hun kerken ingesteld. En deze kerken zijn genoemd: Christelijke Afgescheiden Gemeente. Dit is oorspronkelijk van deze kerken de officiële naam: "Christelijke Afgescheiden Gemeente". In 1840 heeft dit zijn beslag gekregen. Eerst mocht deze gemeente niet samenkomen, nog veel minder gemeenten vormen en een kerk stichten. Want ik heb het al gezegd, deze mensen zijn in de gevangenis geweest, hebben inkwartiering gehad. Zo heeft de overheid, die stond aan de zijde van de Nederlands Hervormde Kerk en nog aan de zijde van de Nederlandse Hervormde Kerk staat, met deze mensen huisgehouden.
Zij hadden na korte tijd twee pleitbezorgers en dezen moeten wij vooral niet vergeten. De naam van de ene is Mr. A.M.C. Van Hall en de naam van de andere is de bekende Mr. Groen van Prinsterer, die hier in Den Haag gewoond heeft. En u weet misschien, dat er hier in Den Haag aan de Vijverberg (ik weet niet precies hoe die korte weg heet) een groot huis staat met in de gevel de woorden: Hier woonde van het jaar zoveel tot het jaar zoveel Mr. Groen van Prinsterer. Mr. Van Hall en Groen van Prinsterer hebben de moed gehad om voor de Afgescheidenen, die vervolgd werden, op te komen en later is men dan ook opgehouden deze mensen te vervolgen. Dit mag de Kerk van Christus nooit van deze twee mensen vergeten, want in die tijd behoorde er grote moed te zijn, om een enkel woord ten gunste van deze "dwepers, fijnen, afgescheidenen", zoals zij genoemd werden, te zeggen. En men verspeelde direct de naam van beschaafdheid, ontwikkeld mens, als men voor deze mensen meende te moeten opkomen. Dus de kerkhervorming van deze groep heeft in 1840 haar beslag gekregen.
En dit wilde ik zeggen, maar ik moet er telkens meer bij zeggen, daar het anders zo moeilijk begrepen wordt. Dr. Kohlbrugge werd afgezet in 1827 meen ik (het kan ook later geweest zijn) en heeft in Amsterdam en in Utrecht armoede geleden op een klein bovenhuis met zijn vrouw en kinderen. Toen heeft dr. Kohlbrugge een schrijven ontvangen van de Christelijke Afgescheiden Gemeente, geschreven door ds. Brummelkamp, waarin hem gevraagd werd of hij zich beroepbaar wild stellen in deze kring en eventueel een beroep op hem uitgebracht, zou willen aannemen. Op deze brief heeft dr. Kohlbrugge geantwoord en ik heb nooit dit antwoord gelezen zonder ontroering. Dr. Kohlbrugge schrijft aan ds. Brummelkamp --- als ik de brief bij mij had, zou ik hem voorlezen, hij is het waard --- hij schrijft: "Broeder, gij schrijft, wanneer komt gij tot ons? Ik vraag: wanneer komt gijlieden tot mij?" En hiermee heeft dr. Kohlbrugge het ineens gezegd. Zij wilden, dat hij tot hen zou overkomen, en hij schrijft, wat hij anders wel nooit gedaan zou hebben, maar nu hem dit werd gevraagd, schrijft hij" "Wanneer komt gijlieden tot mij?". Ik leg dit niet verder uit, want dat moet gevoeld worden en begrepen worden, en ik laat mij nooit verleiden om over kerkelijke kwesties met elk willekeurig iemand te spreken. Want als ik tien woorden zeg ter beantwoording van een vraag, dan weet ik zeker, dat ik van de meeste mensen tien vragen krijg. En wanneer ik dan weer honderd woorden gebruik om te antwoorden, dan krijg ik wel honderd vragen, en bij duizend woorden wel duizend vragen. Dit verklaar ik dus niet, maar wie het verstaat, die hoort en voelt en ziet hierin de grote Godsvrucht en kloekheid van iemand die waarachtig gelooft. En dit is de openbaring van de belijdenis van een woord als dit: "Elk rechtvaardige is moedig als een jonge leeuw" (Spr. 28:1). Maar in datzelfde schrijven heeft dr. Kohlbrugge nog wat anders gezegd. Voor de Afscheiding was gebeurd, wat er met mij gebeurd is: men heeft hem verlaten. In het begin groepeerde men zich nog om dr. Kohlbrugge, maar het heeft niet lang geduurd. Zelfs de mensen van het Reveil hebben zich, de één meer, de ander minder, aan dr. Kohlbrugge onttrokken. Op één na: Willem de Clercq. Daarom heb ik gezegd, dat deze man mij voorkomt de diepste en sympathiekste te zijn. Hij alleen heeft zich niet onttrokken aan de persoon van dr. Kohlbrugge. Niet dat het om zijn persoon ging, maar wat deze te zeggen had, was nog wat anders dan wat Da Costa en de anderen te zeggen hadden. Men heeft zich aan hem onttrokken. Degenen, die zich afgescheiden hadden, hadden zich rondom dr. Kohlbrugge geschaard in het begin, doch ook dezen hebben zich aan hem onttrokken, de één na de ander en zij hebben hem tenslotte alleen gelaten op zijn bovenhuis in Utrecht. Dit is wel een heel treurige geschiedenis en droevig als men dat meemaakt. Ik heb het ook meegemaakt en maak het nog dagelijks mee. Heel droevig, maar het kan niet anders. Als het anders gaat, dan deugt het niet, dan is het niet uit God en daarom, hoe droevig ook, wie het overkomt, heeft alleen maar oorzaak zich te verwonderen en verblijd te wezen, van harte verblijd te zijn, wat ik ook dikwijls heb mogen zijn. En dr. Kohlbrugge ook. Hoe pijnlijk het voor hem was en hoe zwaar het somtijds viel, dat hij (wat mij nooit is overkomen) niet had wat hij nodig had om de dagelijkse behoeften van zijn gezin te vervullen; hoe pijnlijk dit ook was, hij is verblijd geweest en hij is stoutmoedig geweest en hij heeft geschreven: "Zij hebben mij de één na de ander verlaten, zonder enige reden op te geven". Zoals het toen gegaan is, zo gaat het altijd. Zulke mensen, ik heb het zelf ondervonden, ontvangen allerlei brieven, ongetekende brieven, maar dat staat zonder uitzondering op een zeer laag peil. Doch waar het over gáát, daar blijft ieder af, en daar zal ook ten eeuwigen dage ieder vanaf moeten blijven, want dat is alleen maar de zaak Gods. Job 9 vers 4: "Wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad?" En zo heeft men dan ook dr. Kohlbrugge alleen gelaten, maar dat heeft zijn moed niet verminderd en zijn blijdschap ook niet. Zodat hij op die brief heeft gezegd, namelijk op de brief van ds. Brummelkamp: Neen Brummelkamp, ik word jullie predikant niet. Ik zal geen beroep aannemen in en van jullie gemeente, maar ik heb een boodschap aan je, Brummelkamp: "Vervloekt is uw akker, omdat gij niet gekomen zijt tot de hulpe Gods". "Brummelkamp", zegt hij, "was gij gebleven, waar ge in het begin was, God zou u werk gegeven hebben in overvloed. Als ge, buiten de Hervormde Kerk geplaatst, preekstoel en alles wat er mee in verband staat, voor in de grond gezakt gehouden had, en ge had gedaan wat God wilde, dat ge zoudt doen, ge zoudt overvloed van werk gehad hebben. Maar nu Brummelkamp, is uw akker vervloekt" (Richt. 5:23). Dat is dr. Kohlbrugge's boodschap geweest aan de Christelijke Afgescheiden Gemeente, die nu genoemd wordt: "Christelijke Gereformeerde Kerk", want sinds 1892 is deze gemeente voor het grootste gedeelte verenigd met de Gereformeerde Kerk van 1886, waarover ik ook nog moet spreken en ook nog over een andere, apart gebleven gemeente. Wij hebben zo'n gemeente, ook hier in de stad en zij hebben hun Theologische School in Apeldoorn. Dat is de boodschap, die zij gekregen hebben: "Uw akker is vervloekt"! En met deze woorden ben ik het na en voor mijn afzetting altijd in het diepst van mijn ziel geheel eens geweest, en ik ben het er nog mee eens (Ik ook - GPPB.). Dat is de persoon van dr. Kohlbrugge. Later is hij het land uitgegaan. Maar ik spreek nu niet verder, daar de tijd verstreken is. Over drie weken hopen we nog met deze dingen te kunnen voortgaan.

Wij eindigen met te zingen: Psalm 20:4.

5e TOESPRAAK VAN DS. J.P. PAAUWE OVER DE NHK NA 1816        
Plaats in winkelmandjeMandje
Uitgesproken op 29 april 1938 te 's-Gravenhage.

Zingen: Psalm 79:1, 2.

Gij herinnert u, wanneer gij hier geweest zijt, dat wij de vorige keer gesproken hebben over de figuur van dr. Kohlbrugge en met deze bespreking hebben wij toen ons onderwerp beëindigd. Over de persoon van dr. Kohlbrugge zou nog wel heel wat kunnen worden gezegd, maar wij zijn hier niet samengekomen om over hem, maar om over de afscheiding van de Nederlandse Hervormde Kerk te spreken. Wij zullen dus van hem afstappen, ofschoon, nog eens, hij waardig was, dat wij een ogenblik bij hem stil stonden. Laat mij alleen dit van hem zeggen. Hij is tenslotte naar Duitsland gegaan. In Utrecht heeft hij vrijwel armoede geleden, omdat ieder hem had verlaten. Armoede, niet in de strikte zin van het woord, daarom zeg ik: vrijwel armoede; omdat iedereen hem had verlaten.
Over het algemeen --- dat zien wij in de geschiedenis en ook in het leven van deze tijd --- over het algemeen kan de godsdienstige mens niet zonder de vorm. En dan vraagt hij niet of de vorm uit het wezen opgekomen is, hij vraagt alleen naar de vorm. Door de afwezigheid van het waarachtig, geestelijk leven, of door inzinking daarvan, is hij niet in staat om te zien wat vorm is en wat wezen is. Dan wil hij de vorm. Ook al is het wezen óf in het geheel niet meer, óf in zo zwakke mate aanwezig, dan kan hij de vorm, die hij had, toen het wezen in sterkere mate aanwezig was, niet meer verdragen. Ik zeg, de mens, die geen geestelijk leven heeft, of bij wie het geestelijk leven ingezonken is, kan dit alles niet onderscheiden. De grote fout, die in het leven in het algemeen, en in het bijzonder in betrekking tot de geestelijke vraagstukken en in betrekking tot deze zaak gemaakt wordt, is deze: de mens werpt zich met het verstand op de dingen. Hij komt op uit zichzelf en komt niet op uit God. Wanneer men deze fout maakt, dan bevindt men zich in een doolhof en men komt er nooit uit. En waarom komt men er niet uit? Omdat men geen vastheid heeft. De vastheid komt alleen uit God. En nu zijn er een massa dingen op allerlei gebied; maar men moet ze eerst van God geleerd hebben. En in zover wij ze van God geleerd hebben, zien wij ze, en anders bedriegen wij onszelf en onze naaste. En dat is de oorzaak van alle verwarring en de oorzaak van alle kerkelijke verwarring.
Dat heeft dr. Kohlbrugge ook ondervonden. De mensen, die hem eerst aanhingen, verlieten hem weer. En terwille van wat? Terwille van een vorm. En de Afgescheiden Kerk werd toen gesticht, de Christelijke Gereformeerde Kerk van heden ten dage. Daar liepen de mensen heen en lieten Kohlbrugge zitten, ofschoon hij de enige maar was, die een boodschap aan Nederland had. En geen van de andere mensen hadden een boodschap aan Nederland. Hij was de enige die Nederland wat te zeggen had. Nederland heeft het niet ter harte genomen, even min als zij de boodschap van Van der Groe ter harte genomen heeft en evenmin ter harte genomen heeft, wat wij gezegd hebben (waarvan akte - GPPB.). Waarom niet? Omdat men zijn eigen weg gaat. Deze dingen liggen zo vast. Ieder, die deze dingen bestrijdt, moet het met zijn verstand doen. En dat blijkt ook direct, wanneer er ook meer een woord tegenin gezegd wordt. Niet tegen de persoon in wezen, want zo maakt men zich niet druk. Maar wanneer het achter de rug gezegd wordt, merkt men direct, dat men er totaal niets van weet. En men kan er ook niet van weten, want men is nooit in barensnood geweest, en zo oordeelt men zonder van God geleerd te zijn. Toehoorders, uw eigen consciëntie zal u zeggen, dat u nooit in barensnood geweest zijt en u er niet van weet. Zeg dus niets. Door iets te zeggen maakt u zich belachelijk en u misleidt uzelf en uw naaste. Want als u hierheen loopt, dan gaat u niet alleen zelf, maar u zoekt een ander mee te trekken. En in uw hart bent u boos als een ander het niet doet. En u wilt hebben, dat een ander achter u aankomt en dat alleen omdat u zonder God zijt en naar Hem niet vraagt. U kunt niet alleen staan. Maar ieder, die van God geleerd is, kan alléén staan! En zo heeft dr. Kohlbrugge dit ook gekund. Hij was in de letterlijke zin van het woord, in ons Nederland, de verworpene. En wat is er gebeurd? De predikaties, die hij heeft gehouden, later in Duitsland, zijn in vele talen vertaald en zo over de gehele wereld verspreid. Dat is het loon, een stuk van het loon, dat Gods knechten ontvangen. Dat is een eigenschap van het werk Gods. U zult dat nog wel eens zien. U zult misschien langer leven dan ik. Daar moet u eens op letten. Het is een eigenschap van het werk Gods. Het wordt op allerlei manieren tegengesproken en het gaat toch door, zoals de apostel Paulus gesproken heeft: "Als God werkt, wie zal het keren?" Man kan ook van hem zeggen, dat zijn naam in zegening wordt gehouden. Juist in deze tijd worden zijn geschriften onder de godsdienstige geschriften het meest gelezen. Dat is wel merkwaardig! Er is dikwijls gevraagd of deze man recht in de leer is geweest. Ik acht hem voor een grote dienstknecht Gods en zijn geschriften behoren tot mijn lectuur. De man is later naar Duitsland gegaan en is daar gestorven. Verder wil ik over hem niet spreken, omdat wij op de bijzonderheden niet willen ingaan.
En nu komt dan aan de beurt een andere merkwaardige figuur, de persoon van ds. L.G.C. Ledeboer. Een heel ander iemand dan dr. Kohlbrugge, maar een buitengewoon merkwaardig mens. Een mens ook, die geliefd is geweest en nog geliefd is van alle kinderen Gods. Een buitengewoon waardig mens. Ik zal u het een en ander van hem vertellen, en wanneer u het weet, zal het u des te aangenamer zijn het te horen.
Ds. Ledeboer, die voortgekomen is uit een aanzienlijke Rotterdamse familie, was predikant geworden in het naburige Benthuizen, een klein dorpje in de buurt van Zoetermeer en Zegwaard. Toen hij predikant werd, was hij onbegenadigd. Maar de man had het oneindige voorrecht, dat zijn naam was opgetekend in het Boek des Levens des Lams. En is dit het geval, dan komt er een tijd, waarin men wordt bekeerd, begenadigd, en deze tijd brak ook voor de jonge predikant van Benthuizen aan. Daar, in Benthuizen, heeft God hem begenadigd, overtuigd, ontdekt, Zichzelf aan hem geopenbaard, hem getrokken, gerechtvaardigd, geheiligd. Hij had reeds allerlei ondervonden en door velen werd hij voor begenadigd gehouden, maar hij was nog niet begenadigd, ofschoon hij al veel ondervonden had.
Wij hebben in onze prediking u al zo dikwijls gezegd, dat men heel veel kan ondervonden hebben zonder begenadigd te zijn. En men kan begenadigd zijn, terwijl men nog meer weinig ondervonden heeft; want het komt niet op de ondervindingen aan. De ondervindingen doen het niet. Er is maar één zaak die het doet en dat is: de gerechtigheid van de Heere Jezus Christus. En als men die mist, al zou men de ondervindingen hebben van een groot aantal mensen, dan zou men toch onbegenadigd zijn. En wanneer men de gerechtigheid van Christus bezat en men had nog niets ondervonden, al had men het gekregen als de moordenaar aan het kruis, dan zou men voor eeuwig gelukkig zijn. Dáár komt het op aan, de toerekening van de gerechtigheid van Jezus Christus aan de ziel en door de mens omhelsd door het geloof. En als u uw staat wilt onderzoeken, dan moet u dat niet doen op uw ervaringen, ofschoon dat ook wel mag, maar ge moet u onderzoeken, of u een geloofwaardige belijdenis af kunt leggen van de gerechtigheid van Jezus Christus en de rechtvaardigmaking uit of door het geloof. En denkt er om, dat dit heel wat anders is dan de mensen dikwijls denken. Ik heb verscheidene mensen wel eens horen spreken, men spreekt dan van benauwdheden en zondekennis, en dan kwam hun een tekst voor en een aangename gestalte. En zij vulden zelf aan, dat dát de Heere Jezus was en zij dachten dat zij gerechtvaardigd waren. De rechtvaardigmaking is heel wat anders, het lijkt er niet op. Dus als ge uzelf ten opzichte hiervan onderzoekt, dan moet u wel goed weten waaraan ge u toetst. Dat u een behoorlijke historische kennis hebt van de leer der rechtvaardigmaking en dat ge u toets aan de belijdenis van de Kerk. En weet, dat er van de getrouwe dienaren van de Kerk nog heel wat geschriften over zijn, die u een toetssteen in de hand geven.
Dat ds. Ledeboer al heel wat ondervonden had en toch nog niet begenadigd was, heb ik op een merkwaardige wijze gemerkt. Ik zal het u vertellen. Misschien is het u tot lering. Ds. Ledeboer heeft nog al wat brieven geschreven en deze zijn gebundeld verschenen. Nu had ik deze brieven en al lezende kwam ik aan een brief; ik had hem uitgelezen en ik dacht: wat is dat vreemd. Ik keek naar het titelblad van het boekje en ik dacht: ja, het is toch van ds. Ledeboer. Maar de inhoud deugt niet, dat is niet van een begenadigd mens, dat is van een mens, die onder de Wet is, die helemaal niet weet wat de begenadiging is. En ik bekeek weer het titelblad: ja, het stond er op, er was niets aan te doen. Ik moest dus doorlezen, maar ik liet mijn gevoelen niet varen en ik sloeg de bladzijde om. Daar bekende hij, dat hij het niet verstond, toen hij de brief, die ik zojuist gelezen had, had geschreven; dat hij toen de dingen nog niet had leren kennen. En dit was toen weer heel aangenaam voor mij. Ten eerste voor Ledeboer, dat hij ze tenslotte werkelijk had leren kennen, en voor mij, dat ik mij bij de onderscheiding van de geesten niet vergist had. Nu, hij beschrijft dan in zijn bekeringsgeschiedenis zijn begenadiging, en die is heerlijk. Maar dat bleef niet onder gevolgen in betrekking tot de uitoefening van zijn ambt. Een mens, in de Hervormde Kerk begenadigd zijnde, krijgt het natuurlijk met alles te kwaad, met alles. Men stoot zich aan hem en hij stoot overal het hoofd. Dat heeft ds. Ledeboer ruimschoots ondervonden, evenals mannen, als ds. de Cock, ds. Brummelkamp en anderen. Ook dezen hadden hun hoofd overal gestoten en het was geëindigd met hun afzetting. Nu ds. Ledeboer begenadigd was, moest het dezelfde kant opgaan.
En nu zal ik u iets vertellen van de oorzaak van de afscheiding. Ds. Ledeboer was predikant in Benthuizen, en bij Benthuizen behoorde een gehucht. Nu schrijven de kerkelijke reglementen voor --- of liever gezegd, ze schreven het nog niet eens voor, het was de gewoonte --- dat het ene jaar één of twee ouderlingen uit Benthuizen zouden worden gekozen en het andere jaar uit het gehucht, dat er bij behoorde, waarvan ik de naam op het ogenblik niet kan zeggen. Maar nu was de zaak zo: in Benthuizen zelf waren mannen, die geschikt waren om ouderling te zijn. Daar moet men toch begenadigd voor zijn, anders kan het toch niet. Zo iemand was er niet te vinden in het gehucht. Dus ds. Ledeboer had wat meer eerbied gekregen voor God en Zijn Kerk en Zijn zaak dan voor kerkelijke gewoonten. Hij passeerde dat gehucht en hij koos met zijn kerkenraad een ouderling uit Benthuizen. Daar is heel wat over te doen geweest en deze zaak was nog hangende, toen er weer wat anders gebeurde. Ds. Ledeboer had door de genade Gods, zoals wij gezegd hebben, de Geest Gods ontvangen. Dat is een Geest van het onderscheid en van het oordeel, en nu onderscheidde ds. Ledeboer terdege het verschil tussen wezenlijke wetten of reglementen en onwettige reglementen. En wat deed hij? Hij ging de gehele reglementenbundel van de Nederlandse Hervormde Kerk eens onderzoeken. U weet misschien, dat ze in druk verschenen zijn en iedereen kan ze verkrijgen. Ds. Ledeboer ging ze alle onderzoeken en nu zag hij, dat ze in strijd waren met de zin en de mening van de Geest in de Bijbel. Dus hij verwierp ze, dat wil zeggen, hij weigerde ze verder te gehoorzamen. En toen kwam er nog iets aan de orde. In die tijd moest men gezangen laten zingen. Nu heeft de Nederlandse Hervormde Kerk behalve de psalmbundel ook zijn gezangenbundel, op het ogenblik zelfs twee. In de tijd van ds. Ledeboer had de kerk één gezangenbundel, de oude gezangen. De nieuwe gezangen waren er nog niet, die kwamen later. En nu was men verplicht om deze gezangen te zingen. Op het ogenblik is men dat niet verplicht, men kan het doen en men kan het nalaten, men kan ook een Sankey-liedje opgeven. Maar toen was men verplicht ook gebruik te maken van de gezangenbundel. Na de reglementen ging hij ook de gezangen onderzoeken, en hij zag, dat, ofschoon er onder de gezangen vele uitmuntende liederen worden gevonden, de geest van de bundel niet goed was. En zo verwierp hij de bundel, zonder daarmee een oordeel uit te spreken over ieder afzonderlijk lied.
Maar nu was ds. Ledeboer een zeer eigenaardig mens; zoals hij met de dingen brak, zo zou een ander het niet gedaan hebben. Ik heb ook met de dingen gebroken, maar ik heb het op een heel andere manier gedaan. Maar hij was een eigenaardig mens en men neme hem dat in de verste verte niet kwalijk. Men moet de eigenaardigheden van een mens kunnen verdragen, en in het bijzonder wanneer, afgezien van de eigenaardigheden, het hoofddoel is, de eer van God; en dat staat van ds. Ledeboer onomstotelijk vast. Er kan van deze mens nu hij dood is, niet genoeg goeds worden gezegd. Nu wat deed hij? Hij klom op de preekstoel -- het was zondagmorgen -- en hij nam de bundel reglementen en de gezangenbundel mee. Met een paar woorden haalde hij de zaak in de predikatie aan, en plof! -- daar lagen ze allebei op de grond, de reglementenbundel en de gezangenbundel. Iemand wilde ze oprapen, "Neen", zei ds. Ledeboer, "wij zullen ze begraven, moeder en kind". Dat heeft hij gedaan, dat heeft hij met zijn gemeente, voor zover zij het met hem eens was, gedaan; de reglementenbundel en de gezangenbundel begraven. En zo heeft hij afscheid genomen, het bleek tenminste dat hij afscheid genomen had van de Nederlandse Hervormde Kerk. Eerst gebeurt het in het hart en daarna gaat het vanzelf, maar het moet eerst in het hart gebeuren. Wij hopen dat u het gelooft. Wat wij u zeggen, dat is de waarheid ten opzichte van de gronden van de religie en ten opzichte van de Kerk. Maar die hem aanhingen, zijn allen weer teruggegaan en het Opperwezen weet hoeveel er nu nog onder u zitten, die straks ook zullen teruggaan. Maar met het hart moet het gebeuren, dan staat het vast. Als het met het verstand gebeurd is, kan men nog wel tienmaal veranderen. Wanneer een mens staat onder de invloed van de omstandigheden, welke deze ook zijn, dan staat hij niet vast. Maar een mens, die de inwoning en leiding van de Geest heeft, heeft wel zijn terugval, maar zoals de dichter (namelijk Groenewegen, wiens verzen ik wel meer aanhaal) zegt: "In mijn keuze houd ik stand, wat God mij geleerd heeft, daarin volhard ik". En dat kan ook niet anders, want als een mens wat geleerd heeft, dan is er wat in zijn hart gebeurd. En dan ligt de mens daar, en dat werkt altijd door. Ik dacht er vanmiddag nog aan. "Ja", zei ik tegen mijzelf, "een begenadigd mens gelooft eigenlijk altijd, alleen niet altijd met dezelfde kracht; maar hij gelooft eigenlijk altijd, omdat hij een wortel van het onderwijs van God in zich heeft. En deze wortel schiet uit, want in de grond gelooft hij altijd, maar niet altijd met dezelfde kracht". Dus met het hart moet eerst gestreden worden en dan komt de uitwendige strijd vanzelf. Dan heeft de mens er niets meer aan te doen.
Nu behoorde ds. Ledeboer tot de bevoorrechten, die het met het hart mochten doen. Er zijn allerlei mensen afgescheiden en weer teruggegaan en anderen zijn krankzinnig geworden. Dat kan ook gebeuren. Wanneer men iets met zijn verstand doet, dan verliest men zijn evenwicht en dat wreekt zich altijd. Dan wordt men druk en zenuwachtig en propagandistisch en allerlei malle dingen gaat men doen. Let op deze dingen, vooral de jongeren onder u. Als u enigszins vatbaar bent voor wat ik zeg, let op deze dingen! Er is geen ding van zo groot gewicht, dan dat een mens zijn evenwicht krijgt en behoudt.
Natuurlijk waren er vijanden genoeg in de gemeente van Benthuizen en zo kreeg ds. Ledeboer spoedig bericht dat hij aangeklaagd was. En dat komt dan uit de gemeente zelf. Eén mens heeft daar een bijzondere rol in gespeeld, en deze mens is door het ongedierte opgegeten. Dat gebeurt ook; verschrikkelijk worden deze mensen bezocht. De mens, die enigszins een rol speelt in het bestrijden van de Waarheid, wordt altijd vreselijk bezocht. Daar mag u ook aan denken. Het is altijd aan het licht gekomen. Het klassieke voorbeeld is de geschiedenis van Judas, Herodes en Pontius Pilatus. Allen mensen, die een bijzondere rol gespeeld hebben. Zij zijn vreselijk bezocht. De geschiedenis op aarde geeft hier vele voorbeelden van.
Dus ds. Ledeboer werd aangeklaagd en dan moet men voor het kerkelijk Sanhedrin verschijnen. Dan wordt er veel gesproken en het einde is, dat men afgezet wordt. En zo is ds. Ledeboer afgezet op grond van de zo-even genoemde zaken: dat hij het gehucht gepasseerd had en in de tweede plaats, dat hij de reglementenbundel en de gezangenbundel verworpen had. Toen is ds. Ledeboer dus buiten de kerk gekomen. Hij had grote genade, maar hij was in sterke mate een gevoelsmens. Na zijn afscheiding heeft hij wat gedwaald. Hij is eerst een ogenblik geweest bij de Afgescheidenen, dus wat men nu noemt de Christelijke Gereformeerde Kerk, en hij is ook op een vergadering geweest. Maar een man als Ledeboer moest voelen, dat het dáár niet deugde. Hij heeft het gevoeld en hij heeft het gezegd. Hij heeft het in het openbaar gezegd tegen de mensen en hij heeft afscheid van heb genomen, voorgoed gelukkig.
Ik heb de vorige keer iets gezegd van de waarschuwingen die ds. De Cock en ds. Brummelkamp ontvangen hebben van dr. Kohlbrugge. Daarna hebben zij nog een waarschuwing gehad van ds. Ledeboer, maar zij zijn toch doorgegaan. Als een mens eenmaal op een gladde plaats zijn voet zet, dan wordt het kritiek voor hem. Deze mensen zijn niet meer teruggekeerd. Zij zijn op hun verkeerde weg doorgegaan en zo hebben wij dan ook aan de vergissing van deze mensen te danken: de Christelijke Gereformeerde Kerk; zoals er in ons goede vaderland zo ontzaglijk veel andere kerken zijn. Ds. Ledeboer heeft zijn rug naar deze mensen toegekeerd. Hij heeft zich toen op zichzelf gehouden en hij heeft zich in veel mindere mate schuldig gemaakt aan het stichten van kerken. Toch heeft hij nog een vorm in het leven geroepen, maar hij heeft spoedig moeten ondervinden, dat dit Gods wil niet was en niet is. En in het laatst van zijn leven heeft hij bekend: "Zo heb ik kerken gesticht, ouderlingen aangesteld, de sacramenten bediend, en alles zonder God". Hieraan hebben wij te danken dat er een massa Gereformeerde Gemeenten in ons goede vaderland gevonden worden. Een massa Gereformeerde Gemeenten, die bovendien nog de ellende hebben, dat zij aan politiek doen (ds. Paauwe doelt hier op ds. Kersten - GPPB) en dat is natuurlijk ds. Ledeboer's bedoeling nooit geweest. Hij was van een heel andere geest, ofschoon hij wel gedwaald heeft; maar dat is zijn bedoeling nooit geweest. Een dominee moet niet aan politiek doen. Een dominee heeft wat anders te doen en als hij maar een honderdste doet van hetgeen hij te doen heeft, dan heeft hij genoeg.
Zo lopen de dingen wanneer God zijn oordeel over een land wil voltrekken. Zo zijn wij al dieper in het moeras gekomen.
En dan is er nog een gewichtige grote beweging geweest in het jaar 1886: de zogenaamde "Doleantie". En dan moet ik ook van mijzelf nog iets zeggen, doch die twee zaken bewaren wij dan voor de toekomst. Misschien, als God het wil, dat wij daarover de volgende keer zullen spreken. Maar vooral in betrekking tot mijzelf is dat enigszins moeilijk, omdat het misverstand zo algemeen is, en er zo weinig, zo bitter weinig mensen zijn, die enigszins tot oordelen bevoegd zijn. En mede omdat men zo weergaloos brutaal is in het beoordelen van deze dingen. Maar als ik er niet van teruggehouden word, doe ik het toch, dan zal ik er iets van zeggen. Dan zal dat zijn bij leven en welzijn over drie weken.

We zingen Psalm 79 vers 3 en 4.

6e TOESPRAAK VAN DS. J.P. PAAUWE OVER DE NHK NA 1816        
Plaats in winkelmandjeMandje
Uitgesproken op 20 mei 1938 te 's-Gravenhage.

Wij hebben tot u gesproken eerst over de Afscheiding en daarna over de geschiedenis van ds. Ledeboer en anderen. Wij wensen dan nu iets te zeggen van onszelf. Ik zal vanavond nu maar iets zeggen van wat ons is overkomen, misschien kunnen wij dan later nog wel eens iets opmerken over de zogenaamde Doleantie.
Het is niet mijn gewoonte over mijzelf te spreken, maar ik moet het vanavond nu maar eens doen, omdat u tot op zekere hoogte recht hebt om iets aangaande de dingen, die ik u te vertellen heb, te horen en te weten.
In het jaar 1901 ben ik Nederlands Hervormd predikant geworden in het dorp Yerseke, gelegen op Zuid-Beveland en bekend om zijn oesterteelt. Ik was daar nog niet zo heel lang, of ik begon in mijn gemoed al moeite te krijgen in betrekking tot mijn positie als Nederlands Hervormd predikant. Dit gevoel werd soms zó sterk, dat ik de overtuiging had, dat wanneer ik bij mijn dood in deze kerk werd gevonden, ik zeker verloren zou zijn. Dat gevoel deed mij natuurlijk uitzien naar verlossing. Ik zag echter geen verlossing, maar ik zag er naar uit, en zo had ik somtijds begeerte, dat ik maar ongeneeslijk ziek zou worden, om op deze manier de knoop niet losgemaakt, maar doorgehakt te krijgen. Maar dat gebeurde niet. Wat de mens graag wil, gebeurt doorgaans niet.
Ik kwam in deze tijd in Yerseke heel veel in aanraking met leden van de Gereformeerde Gemeente. Dat is dan de kerk die ontstaan is onder de invloed van de afscheiding van ds. Ledeboer (namelijk door ds. G.H. Kersten - GPPB.). Ds. Ledeboer had in Zeeland grote invloed, zodat verscheidene van zijn gemeenten daar werden gevormd. Deze mensen betoonden mij medeleven, kwamen dikwijls onder mijn prediking en bezochten mij menigmaal aan de pastorie. Er werd ook wel eens gesproken over mijn kerkelijke positie. En zo werd er eens gezegd bij een dergelijk bezoek, dat de deur en de predikstoel in hun gemeente voor mij openstonden. Ik dacht: "Zou dit misschien voor mij de verlossing zijn?" En deze gedachten namen steeds vaster vorm aan en waarlijk, ik nam het besluit om op dit voorstel in te gaan. Ik was getrouwd, dus ik had over deze gewichtige zaak ook met mijn vrouw te spreken en toen ik dat deed, stelde mijn vrouw in betrekking tot deze zaak een vraag. Ik had juist een beroep gehad, het beroep naar de gemeente Poortvliet, een dorpje op Tholen. Dat was juist achter de rug en nu vroeg mijn vrouw wat dan bijvoorbeeld de gemeente van Poortvliet doen moest. Ik had geen antwoord. Het feit dat ik geen antwoord had, bracht mij in argwaan, want ik voelde aan, dat wanneer een zaak zuiver ligt, men op iedere vraag die men betreffende haar zou kunnen doen het antwoord heeft. Ik had het antwoord niet, er kwam bij mij argwaan en later heb ik God mogen danken, dat Hij mij van deze vreselijke stap heeft willen terughouden. Dat wil nu niet zeggen, dat ik zo naïef was, dat ik betreffende die gemeente van gedachte was, dat het daar zo goed in orde was. Dat ik waarlijk zo naïef niet was, is spoedig gebleken. Want toen men bij mij bleef aanhouden, heb ik eens gezegd: "Wanneer ik in de Nederlandse Hervormde Kerk rechtdoor ga, word ik er uitgezet door de wetten en zou ik in uw gemeente recht doorgaan, dan word ik er uitgezet door de mensen". Maar voor mij was de zaak achter de rug.
Ik ben in Yerseke geweest van 1901 tot 1907. In dat jaar verhuisde ik naar Bennekom, een plaatsje in de nabijheid van Wageningen. Dat was zo gegaan: ik was in de maand maart van het jaar 1907, meen ik --- ja, dat moet in 1907 geweest zijn --- bij iemand in Rotterdam gelogeerd. Mijn gastheer zei mij: "u weet dat Bennekom vacant komt, daar wordt ook over u gedacht". Ik sloeg er niet al te veel acht op, want ik had in Yerseke ook al verscheidene beroepen ontvangen, maar ik had nooit vrijmoedigheid gehad om in de Hervormde Kerk van de ene gemeente naar de andere te gaan. Maar ik was op de logeerkamer en daar was het mij alsof mij werd gezegd: dat beroep zult ge ontvangen en ge gaat er ook heen. Ik hoorde --- u begrijpt dat ik toen in Yerseke was --- de daaropvolgende maanden niets meer. Maar in augustus van dat jaar verschenen mensen uit Bennekom en korte tijd daarna was ik de beroepen Nederlands Hervormde predikant van Bennekom. Dit beroep bracht mij in veel groter moeilijkheden dan ik met de andere had gehad. Aan de ene kant liep ik met mijn grote bezwaren, waaronder ik ook gebonden werd; dat ik geen vrijmoedigheid had om in de Nederlandse Hervormde Kerk nog te veranderen, en aan de andere zijde kon ik niet vergeten wat er in de logeerkamer te Rotterdam was gebeurd.
Het gaf een geweldige strijd, want hier kwam nog een derde bij. De mensen in Yerseke waren zeer gehecht aan mijn persoon en aan mijn prediking. Mijn invloed op die gemeente was ook zeer groot, ofschoon ik vooral in die tijd helemaal niet begreep, waarom ik invloed uitoefende. Ik dacht --- ik had onder mijn kennissen verscheidene kinderen Gods --- ik breng eens een bezoek aan "een van die begenadigde mensen, die de naam had van wat in die kringen genoemd wordt "een sterk doorgeleid mens" te zijn. Ik legde duidelijk de zaak voor en vroeg haar of zij van gedachte was, dat ik nog vrijheid kon hebben om in de Hervormde Kerk van de ene gemeente naar de ander te gaan. Zij gaf ten antwoord: "Waarom zoudt u dat niet kunnen?". "Omdat", was mijn antwoord, "omdat in de Hervormde Kerk het ambt feitelijk niet kan uitgeoefend worden". Waarop zij weer zei: "Waar kan men dat wel?" Hiermee was het gesprek over deze zaak afgelopen. Ik was niet bevredigd. Dit was de eerste maal dat ik met een mens over deze dingen sprak. Het is ook de laatste maal geweest, zodat ik van de stappen, die ik in de jaren 1913 en 1914 heb gedaan, alleen de verantwoordelijkheid draag; wat mij intussen niet moeilijk valt. Ik heb het beroep toen aangenomen, maar toen ik het aan de mensen in Yerseke bekend maakte, was de indruk dat dit maakte, groot. Zonder overdrijving kan ik zeggen (trouwens, of het overdrijving zou zijn of niet, is op het ogenblik niet van belang voor mij, want ik heb deze dingen later anders leren zien, maar ik vertel u maar precies, zoals het gegaan is) de droefheid was zeer groot en dit liet niet na grote indruk op mij te maken. Ik heb mij toen herhaaldelijk afgezonderd en gevraagd aan het Opperwezen, of het misschien Zijn wil was, dat ik daar in Yerseke bleef en dan voor heel mijn leven mij aan deze gemeente verbond. Wanneer Hij wilde dat ik dat doen zou, dan zou ik dat doen. Hierop heb ik geen antwoord ontvangen. Ik ben dus gegaan.
In het jaar 1907 van ik gegaan naar Bennekom. Altijd nog met dezelfde moeilijkheden, dat behoef ik u niet te zeggen, met dezelfde grote bezwaren. Maar hoe was ik gegaan? Ik was gegaan met het voornemen om, zo God mij hiertoe sterkte, in Bennekom toch mijn ambt uit te oefenen; dus de reglementen of de wetten van de kerk opzij te zetten. Zo is het ook gebeurd. Ik was nog niet in Bennekom bevestigd, of er deden zich reeds moeilijkheden voor. Daar was een predikant uit West-Indië zich komen vestigen. Van hem was bij de kerkenraad een schrijven gekomen, waarin verzocht werd te mogen worden ingeschreven in het lidmatenboek. De consulent van Bennekom had het schrijven voor de aanstaande predikant van Bennekom laten liggen, zodat ik in de eerste dagen, nog vóór mijn bevestiging, hiervoor geplaatst werd. Nu wist ik dat deze dominee was men noemt "modern" was; tegenwoordig spreekt men van een "vrijzinnig" predikant. Een moderne dominee is iemand die de Godheid van Christus loochent. Ik wist dat en ik had geen vrijmoedigheid om hem in te schrijven in het lidmatenboek. Ik schreef hem dat. Waarop hij terugschreef, dat hij bij zijn verzoek persisteerde en dat hij toch wilde dat aan Zijn verzoek werd voldaan. Ik schreef hem voor de tweede maal, dat ik het niet kon doen en hij antwoordde voor de derde maal: "de kerkelijke besturen zullen daar zeker anders over denken". Dat wist ik, dat de kerkelijke besturen daar anders over dachten. Ik sprak toen met mijn kerkenraad. Ik vertelde hun het geval en betuigde mijn leedwezen, dat zij zo spoedig door mij en om mij in een kerkelijk conflict zouden gewikkeld worden, maar ik zei hen tevens, dat ik niet anders kon doen. Eén van de kerkenraadsleden vroeg mij de correspondentie over het geval. Ik gaf ze hem en ik hoorde nooit meer iets van de zaak. Dat was dus voorbij.
Ik was dus predikant in Bennekom. Ik kan zeggen, dat ik daar bijna een heimwee had naar Yerseke, want ik was altijd onbekend gebleven met de zogenaamde orthodoxe gemeenten, gereformeerde gemeenten of de zware gemeenten, want Yerseke was zo'n gemeente niet. Yerseke was een heel andere gemeente en de bevolking was er van een ander soort. Ik zeg vooral niet beter; maar anders, heel anders. Een Zeeuw is heel anders dan een Gelders man. En de geest van een zogenaamde "gereformeerde" gemeente vind ik eenvoudig verschrikkelijk. Die geest strijdt met mijn aanleg ook. Ik houd er nu eenmaal niet van dat de dingen kant en klaar voor mij worden gezet. Zo heb ik nooit tegenover het leven gestaan, van mijn vroegste jeugd af. Ik heb er altijd van gehouden de dingen zelf onder de ogen te zien, en vooral door een ander mij niet te laten zeggen, wat ik doen moet; al ben ik ook een mens, die voor indrukken vatbaar is, die gemakkelijk aan indrukken bloot staat. Een "gereformeerde" gemeente is een verschrikkelijke gemeente. Daar hebben zij (namelijk de gereformeerden) "de Waarheid". Zij weten precies hoe het moet en hoe het is. Zij weten het en Zij weten het niet. Zij weten het alleen niet, zij weten niets. Het is een vreselijke geest.
Ik had, -daar ik nu toch bezig ben vertrouwelijk met u te spreken- ik had zogenaamde "gereformeerde" studenten ontmoet aan de academie. Ook dezen hadden niet mijn sympathie om dezelfde redenen. Deze mensen dachten dat zij het wisten. Kant en klaar. Zij hadden geen moeilijkheden, zij hadden de gereformeerde dogmatiek aanvaard. De gereformeerde dogmatiek wat voor hen een peulenschilletje. Ik had als student rondgelopen met de vraag: "Is er een God? En als Hij er is, wat is Hij dan?" Dus ik stond mijlen ver van deze mensen af en er was niemand op wie ik jaloers was. Ik verachtte het in mijn hart; alle wetenschap, alle kennis zonder de kennis van God verachtte ik in mijn hart. En zo sta ik er in betrekking tot deze dingen nog tegenover. En hoe verder een student is in betrekking hiermee, hoe "gereformeerder" hij is, hoe beter hij het "weet", des te verder sta ik van hem af, des te onsympathieker is hij mij. Niet als mens, maar als aanstaand predikant. Ach, wat is een mens, die het van een ander overneemt! Dat wordt nooit iets in dit leven. Wij moeten de dingen doorgemaakt hebben en dan bij het begin beginnen, dat is bij het bestaan van God. En wanneer we de dingen niet hebben doorgemaakt van het begin af, dan hebben we weinig kans dat er iets van terechtkomt. Ik zeg dit, omdat de mens zo niet is, de mens is niet zo gelovig, en als hij het dan toch is, schijnt te zijn, dan is dat alleen omdat hij eigenbelang zoekt en niets anders. Ruk dit kleed af, werp de sluier maar weg, dat zou in uw eigen voordeel kunnen wezen!
Dus zo'n gemeente was Bennekom. Men "wist" het daar en men sprak over "de Waarheid". Ik durfde het woord waarheid zo ongeveer niet in mijn mond te nemen; aan de academie zeker niet. Want daar wisten ze allen wat "waarheid" was. Het spreekt vanzelf, dat daar weinig te doen valt voor een dominee. Het gaat op in het formele. Dat was alweer niets voor mij. Dat was helemaal in strijd met mijn aanleg. Ik zal (nu ik toch vertrouwelijk met u spreek) daar iets van zeggen. Ik was pas in Yerseke en op een zaterdagmiddag zie ik door weggetrokken gordijnen een aantal vissers in een kamer bij elkaar. Ik heb gezegd, dat Yerseke het dorp is van de oesterteelt. Zoveel had ik wel gehoord, dat ik wist dat het een zeer onverschillige omgeving was. Deze mensen kwamen niet naar de kerk en zij bezochten geregeld de herberg, ook op zondag. Ik dacht -daar kwam ook wel een beetje overmoed bij, daar heb ik ook iets van- ik dacht, ik ga daar binnen en in het volgende ogenblik bevond ik mij tussen die ruwe vissers, die, (maar dat was toevallig) nogal erg groot van stuk waren ook. "Wel, dat is aangenaam", zeiden zij, "daar hebben wij de dominee. En dominee, u weet, op de dijk (het werd nog een beetje anders aangeduid, maar dat woord zal ik nu maar niet gebruiken), daar staat 's zondagsmorgens onder kerktijd een massa mensen". "Zo, daar heb ik van gehoord", zei ik. "Veronderstel nu eens dominee, dat de Heere Jezus daar kwam. Wij hebben hier zes kerken in Yerseke, dat weet u, en naar welke kerk zou de Heere Jezus deze mensen nu sturen?". En mijn antwoord was: "Ik geloof niet dat Hij ze naar een kerk zou sturen, maar ik geloof dat Hij ze een vraag zou doen; deze: "Wat doen jullie hier?" Ik had het hart van deze mensen gewonnen en zij hielden op met mij strikvragen te stellen en zij traden in een allerhartelijkste betrekking. Zoiets paste mij meer dan in aanraking te komen met mensen die het "weten".
Ik heb het nu over het begin van mijn verblijf in Bennekom. Hoe ik daar rondgelopen heb, dat is Eén bekend. Zo goed als overheersend was het gevoel, dat ik van God verlaten was en bestemd was om voor eeuwig te gronde te gaan. Maar niet lang was ik in Bennekom, of op een eenzame weg werd ik staande gehouden door een Macht, die ik niet zag, en de vraag kwam tot mij of ik wel wist waarom ik in Bennekom (Canada - GPPB) gekomen was. Ik heb toen "neen" gezegd (ik weet wel hoe, maar niet waartoe - GPPB), waarop dit antwoord volgde: dat ik in Bennekom (Canada - GPPB.) gekomen was om dieper te leren graven en wanneer ik nu dit zou gedaan hebben, dan zou ik meer gruwelen gevonden hebben; gruwelen in mijn hart in de eerste plaats en in de kerk, in de Nederlandse Hervormde Kerk in de tweede plaats.
Zo is het later ook werkelijk gegaan. De moeilijkheden naar buiten bleven in de eerste tijd nogal uit. Ik werd, zo zou ik kunnen zeggen, er nogal met rust gelaten de eerste tijd. Maar dat kon natuurlijk zo niet blijven, want er is geen mens, die in de Nederlandse Hervormde Kerk kan blijven als predikant, zonder Zijn consciëntie dag op dag groot geweld aan te doen. Zeg dit, als je soms een dominee ontmoet, die wil dat je naar de Hervormde Kerk gaat. Zeg dat, als je soms een jongen hebt die dominee wil worden en begin met het zelf te geloven. Men staat daar als mensendienaar en nu staat er niets anders open dan om mensen te dienen. Onvruchtbaar is het leven van zo'n predikant, onvruchtbaar. En het past mij niet om dit woord te gebruiken, anders zou ik zeggen: tragisch, een tragisch bestaan; maar dit woord is niet christelijk, daarom zeg ik: een onvruchtbaar leven is het leven van een Nederlands Hervormd predikant. Dus daarom zijn ook de moeilijkheden gekomen; zólang zijn ze ook weer niet uitgebleven. Toen de eerste moeilijkheid gekomen was, volgde de één na de andere, en het einde is geweest: mijn afzetting. Maar daar ben ik nog lang niet aan toe, doch het uur is bijna verstreken. Ik had gehoopt, hoewel ik er toch ook aan twijfelde, het in drie kwartier te kunnen bespreken, maar ik zie nu toch duidelijk dat het niet kan. Nu ik er eenmaal over begonnen ben en ik het voornemen heb er verder nooit meer op terug te komen, eindig ik nu met spreken en ik hoop, wanneer u belang stelt in hetgeen ik heb gezegd, dat uw geheugen sterk genoeg is om te onthouden wat ik gezegd heb. Over veertien dagen hoop ik in de gelegenheid te worden gesteld het verhaal te vervolgen.

Wij eindigen met te zingen Psalm 119:83 en 84.

7e TOESPRAAK VAN DS. J.P. PAAUWE OVER DE NHK NA 1816        
Plaats in winkelmandjeMandje
Uitgesproken op 3 juni 1938 te 's-Gravenhage.

Wij zullen dan beginnen met hetgeen wij te zeggen hebben en waar wij de vorige keer geëindigd zijn. Ik had, nadat de dingen gebeurd waren, waarover ik de laatste keer gesproken heb, een overdenking in betrekking tot de Nederlandse Hervormde Kerk. Ik zag hoe vanaf het begin van de negentiende eeuw het streven van deze kerk was, alles zoveel mogelijk bijeen te houden. Maar, en zo verstond ik het, dit was in strijd met Gods bedoeling en in strijd met de werking van de Waarheid. De werking van de Waarheid immers is tweeërlei; zij trekt aan en zij is de oorzaak dat de mensen zich onttrekken. Zij verbindt en zij scheidt. Deze overdenking bleek spoedig betekenis te hebben, want niet lang daarna kreeg ik het verzoek van de Nederlandse Hervormde Kerk te Haarlem om het bewijs van goed zedelijk gedrag te geven van één van de kerkvoogden, een aanzienlijk heer. Deze heer wilde zijn kind laten dopen in Haarlem. Nu dacht ik: familieomstandigheden of andere omstandigheden kunnen het wenselijk maken dat aan een kind elders de doop bediend wordt. Dit moet ik dan maar onderzoeken, dacht ik, want als dit verlangen een ander oorzaak mocht hebben, bijvoorbeeld dat men het niet wenste te laten dopen onder de prediking, die door de voorzienigheid Gods op dat ogenblik in Bennekom werd gehouden, dan zou ik mij daar anders tegenover moeten stellen. Ik ging daarom naar deze heer toe en vroeg hem wat voor reden hij had zijn kind in Haarlem te laten dopen. Het antwoord was: "Ik ben u geen verantwoording schuldig". Toen wist ik wat ik te doen had. Ik schreef aan Haarlem, dat ik het bewijs van goed gedrag niet kon geven. Ik heb u bij een vorige gelegenheid al eens verteld wat de betekenis van zo'n bewijs is. Men wilde het op deze manier mogelijk maken, dat alle richtingen in de Nederlandse Hervormde Kerk konden blijven. Dus was er op een plaats een orthodoxe predikant, dan kon iemand, die het daarmee niet eens was, zijn kind elders, waar de prediking vrijzinnig was, laten dopen en omgekeerd. Was hijzelf niet vrijzinnig en zijn gemeente wel, dan kon hij zijn kind ook laten dopen, waar een andere prediking werd gebracht. Enige tijd daarna kreeg ik bericht dat het kind gedoopt was, met het verzoek het te willen inschrijven. Hierop ben ik naar de ouders van het kind gegaan en heb hun het onbetamelijke van deze handelwijze onder ogen gebracht. Maar ofschoon mijn bedoeling was hen te brengen tot het bekennen daarvan, vond ik integendeel niet anders dan verzet en onverschilligheid. Daarop heb ik in mijn kerkenraadsvergadering voorgesteld deze familie, deze heer te censureren. Er werd over gesproken en de kerkenraad in zijn geheel zei mij, dat zij de handeling van de kerkvoogd ten enenmale afkeurden, maar zij stelden voor de dingen te laten zoals zij waren, terwille van de vrede. Ik merkte dat, wanneer er toen gestemd zou zijn, het een staking van de stemmen geweest zou zijn. Het zou geweest zijn drie tegen drie, en in zo'n geval blijft de zaak onveranderd. Toen ik dat begreep, heb ik gezegd: "Wanneer u als kerkenraadsleden het onmogelijk maakt te doen, hetgeen ook volgens uw overtuiging gedaan zou moeten worden, dan kan ik hier mijn ambtsbezigheden niet verrichten. Ik moet mij wenden tot het classicaal bestuur en zo dit mij niet helpt, wat het zeker niet zal doen, dan moet ik mijn ontslag nemen".
Hierop verzocht men mij acht dagen te willen wachten. Dat gebeurde. Voordat deze tijd verstreken was, kwam mij onder de aandacht: "Zouden de inwoners van Kehila u overgeven?", en het antwoord was: "Zij zouden u overgeven". (1 Sam. 23:12). Toen wist ik hoe het zou uitvallen. Er werd in de volgende kerkenraadsvergadering niet meer over gesproken. De stemming werd gehouden en het was drie tegen drie. Na afloop van de vergadering deelde ik de zaken aan mijn vrouw mee.
Maar een paar dagen daarna nam één van mijn tegenstanders ontslag. Hierop bracht ik de zaak weer in de kerkenraad en toen werd met drie tegen twee stemmen besloten te censureren. Enige dagen daarna ontving ik van het classicaal bestuur bericht over deze zaak. De gecensureerde was in hoger beroep gegaan en men berichtte mij uit Arnhem, dat er een fout was in de vorm van het opgestelde schrijven. Daarom was de censuur onwettig. Was er geen fout in de vorm geweest, dan zouden zij tóch de censuur onwettig hebben verklaard. Dat sprak vanzelf, ik had ook niet anders verwacht. Hierop ben ik weer tot mijn kerkvoogd gegaan en heb hem nog eens de zaak onder ogen gebracht, doch zonder succes.
Niet lang daarna kreeg ik het bericht uit Zutphen, dat jongelui uit Bennekom daar belijdenis wensten te doen. Zutphen was wat men noemt vrijzinnig, modern. Ik begaf mij naar de moeder van deze meisjes (een vader hadden zij niet meer) en ik vertelde haar van het schrijven van Zutphen en tegelijkertijd, dat ik het bewijs van goed zedelijk gedrag, dat in deze weer nodig was, niet zou geven. De vraag van deze dame was, of er dan op haar kinderen iets was aan te merken. Neen, zei ik, op uw kinderen heb ik niets aan te merken. Wanneer zij een bewijs van goed zedelijk gedrag nodig hadden voor een betrekking, zouden zij dat zeker van mij ontvangen, maar ik zal u zeggen waarom ik het in dit geval niet geef. Uw kinderen willen belijdenis doen in Zutphen en het onderwijs dat zij daar krijgen is van dien aard, dat, wanneer zij het geloven, zij onherroepelijk verloren gaan. Hierin wil ik geen directe hand hebben en om deze reden wil ik aan het verzoek niet voldoen. "En", vroeg zij, "wanneer ik mij begeef tot het kerkelijk bestuur, wat zou er dan gebeuren?". Ik zei: "dan wordt u in het gelijk gesteld en ik wordt geschorst en daarna afgezet". Hierop zei zij dat zij dat nooit zou wensen. Ik heb er na die tijd nooit meer van gehoord.
Een tijd daarna, ik geloof een paar weken, had ik een droom. Ik zag in mijn droom een stad in de vlammen opgaan, zodat zij geheel verwoest werd. Zelf bevond ik mij in deze stad, maar ik ontkwam het gevaar. Toen ik wakker werd, had ik direct de overtuiging, dat deze in de vlammen opgaande stad niets anders was dan de Nederlandse Hervormde Kerk en dat ik het zou ontkomen. Ik kan mij niet meer herinneren hoeveel maanden er waren voorbijgegaan, het kunnen ook wel weken geweest zijn, maar hierna viel mij plotseling in, wat ik twaalf jaar terug gedaan had. U moet niet vergeten, dat ik, om zo te zeggen dag en nacht met deze dingen bezig was. Twaalf jaar geleden had ik proponentsexamen gedaan. Dit is het laatste examen van iemand die theologie studeert, voordat hij predikant wordt. Bij dit examen moet men de belofte afleggen, dat men de reglementen van de Nederlandse Hervormde Kerk zal gehoorzamen. Deed men dit niet, dan zou men natuurlijk geen Nederlands Hervormd predikant kunnen worden. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik dit in mijn onwetendheid gedaan heb. Ik moet tot mijn schande zeggen, dat ik er niet eens bij nagedacht heb. Het is gewoonte en ik had het gedaan zoals ieder ander het doet, die predikant wordt; zonder er bij na te denken. Maar dat gebruikte het Opperwezen om mij in de grond de zaak van de kerk bekend te maken.
Ik zag hoe ik met de ondertekening van de reglementen de Heere Jezus Christus, Die ik voor mijzelf als onmisbaar had leren kennen, buiten de deur en buiten de kerk had gezet. De indruk, die dit op mij maakte en de invloed die het op mij had, kan ik niet beschrijven. Mijn ziel was vol van rouw en droefenis over de zonde, die ik begaan had, over het zondigen tegen God. Toen was niemand schuldig dan ik. Ik was de enige die schuld had, die de schuldige was in betrekking tot de toestand van de Nederlandse Hervormde Kerk. Diep was mijn ziel er onder gebogen en ik zag hoe de Heere Jezus niet meer in de Hervormde Kerk was, ook niet meer op de scholen en ook niet meer in de Regering noch in de Staten; hoe de Heere Jezus Christus buiten Nederland was, door Nederland verbannen was. Ik had een diep medelijden met het Koninklijk Huis, een onuitsprekelijk medelijden. Ik had de koningin hartelijk lief -ik ben zeer oranjegezind- en ik zag hoe ontzaglijk moeilijk haar positie was.

Ik was onder deze werkzaamheden geheel losgemaakt. Tot in het diepst van mijn ziel was ik losgemaakt van de Nederlandse Hervormde Kerk, zoals deze zich openbaarde na 1816. Zij bestond voor mij niet meer. Ik heb later de uitdrukking gelezen van dr. Kohlbrugge in een brief aan ds. De Cock. Hij schreef: "Houdt de predikstoel voor in de grond gezakt". Maar voor mij was de gehele Nederlandse Hervormde Kerk in de grond gezakt, doch tegelijkertijd zag ik mij in de kerk geplaatst. Juist in het ogenblik, toen ik geheel losgemaakt was van de kerk, van de Nederlandse Hervormde Kerk van na 1816, voelde ik mij geplaatst in de kerk en ik heb mij nooit zo innig aan de kerk van Nederland verbonden gevoeld, dus aan de kerk van vóór 1816, als in deze ogenblikken.
Veertien dagen daarna was ik op mijn studeerkamer. Ik maakte aantekeningen voor de predikatie voor de volgende rustdag. Mijn vrouw komt de kamer binnen en zegt: "Wat heb je het druk". "Ja", zeg ik, "ik heb het druk". De dag daarop ben ik weer bezig. Zij komt weer binnen en zegt: "Wat heb jij het druk?" Maar toen kwam de vraag mij anders voor, de klemtoon lag anders, ik verstond: "Wat heb jij het druk". Ik zei: "Ja Heere, ik heb het druk; ik wil spreken over deze tekst, Psalm 119:28: "Mijn ziel druipt weg van treurigheid". Wat moet ik daarover zeggen. Ik heb hem maar genomen, omdat hij zo overeenkomstig mijn toestand is, maar wilt U mij dan zeggen, waarover ik op de aanstaande rustdag moet spreken". Toen werd tot mij gezegd, dat ik moest spreken over Daniël 3. Dat is de geschiedenis van het gouden beeld en van de drie vrienden van Daniël, die voor dat beeld niet wilden buigen. En terwijl ik deze geschiedenis overdacht, werd ik nog dieper in de geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk ingebracht.
Ik had de ondertekening van de reglementen publiek gedaan. En iedereen wist of kon weten dat ik dat gedaan had. Ik voelde mij nu verplicht in het openbaar daarvan belijdenis te doen, omdat ik begreep dat een publieke zonde openlijk beleden moet worden. Niet dat de belijdenis anders niet recht was geweest, maar ik had lust het te doen; niet alleen voor God, maar ook voor de mensen. En ik heb dat gedaan en bij deze gelegenheid gezegd, dat ik mij vooral niet gebonden achtte de reglementen te gehoorzamen.
Een paar dagen daarna wilde ik graag weten, hoe ds. Ledeboer dat had gedaan. Ik sloeg een boekje op, dat geschreven is door ds. Ledeboer en daar vond ik -op pagina 69 van " 's Heeren wegen"- dat, toen hij de laatste keer in de Hervormde Kerk sprak, gepredikt heeft over Daniël 3. Hij zegt, dat de Heere hem aan de hand van deze stof geheel in de toestand van de Kerk inleidde.

Daarna ontving ik nog een beroep; het is het laatste geweest, dat ik als predikant van de Nederlandse Hervormde Kerk kreeg. Het was het beroep naar Gameren, een plaatsje in de Bommelerwaard. Ik voelde voor dit dorp bijzonder veel, omdat het niet ver van Brakel gelegen is, en daar had ik enige goede vrienden. Men heeft drie weken bedenktijd, wanneer men een beroep heeft ontvangen. Toen de drie weken bijna voorbij waren, kreeg ik bezoek van een ouderling van mij. Ik vertelde hem, dat ik veel voor Gameren voelde. "Maar u kunt toch zó niet gaan", merkte hij op. Hij wilde zeggen: u moet er toch meer voor hebben om Bennekom te verlaten en daar heen te gaan. "Als de tijd van beslissen daar is, zal ik het wel weten", antwoordde ik. Maar toen hij vertrokken was, kwam mij de vraag voor of ik het wel zo zeker zou weten als de drie weken om waren. Ik zei: "Neen, Heere, ik heb zo geantwoord omdat ik het tot nog toe altijd geweten heb, dat ik bedanken moest voor een beroep".
Geheel aan het eind van de voorlaatst dag van de bewuste drie weken kreeg ik bericht dat ik was aangeklaagd bij het classicaal bestuur. Er waren namelijk jongelui uit Bennekom, die elders belijdenis wensten te doen en wel in Tiel. Tiel is "modern". Nu had ik van de Hervormde Kerk te Tiel het bekende verzoek gekregen om een bewijs van goed zedelijk gedrag te geven, maar ik had geantwoord dat de ouders van deze jongelui in het geheel niet in betrekking stonden tot de Nederlandse Hervormde Kerk. Meer had ik niet geschreven, omdat ik het niet nodig vond, ofschoon ik het plan niet had om aan het verzoek te voldoen. De jonge mensen ten behoeven van wie het verzoek gedaan werd, leefden, voorzover mij bekend, in de wereld. Maar al was dit niet zo geweest, en al was mij bekend geweest dat hun belijdenis rechtzinnig was en al was mij ook bekend geweest dat Tiel rechtzinnig was, dan zou ik toch geweigerd hebben, tenzij men mij redenen had kunnen opgeven, die mij gegrond schenen. Een kerkenraad heeft een roeping, heeft een roeping tegenover een gemeente.
Inmiddels waren de jonge mensen aangenomen in Tiel en ik kreeg het verzoek ze in te schrijven. Ik heb geantwoord dit niet te kunnen doen. Het bleek nu uit het schrijven, dat mij uit Arnhem gezonden was, dat Tiel de zaak voor het classicaal bestuur had gebracht. Terwijl ik dit schrijven las, was het mij, alsof er tegen mij gezegd werd, dat ik terwille van deze zaak in Bennekom moest blijven. Mijn gevoel voor de gemeente Gameren was weg en ik bedankte voor het beroep.
Aan het classicaal bestuur van Arnhem schreef ik, dat het mij niet mogelijk was de namen in het lidmatenboek in te schrijven. Men schreef mij terug, dat de wetten der kerk er mij toe verplichtten. Ik vroeg of het dan niet mogelijk was in de Hervormde Kerk een consciëntiebezwaar te hebben. Arnhem bleef aandringen, dat ik de namen toch maar inschrijven zou. Ik kon niet. Nadat zo enige tijd lang correspondentie gevoerd was, kreeg ik bericht van het classicaal bestuur, dat men naar Bennekom zou komen om met mij over deze zaak te spreken. Ik het midden van december 1913 had de samenkomst plaats. Het voltallig classicaal bestuur was aanwezig, tevens de kerkenraad van Bennekom; want men was er bijzonder op gesteld, dat ik zou toegeven. Maar ik bleef bij mijn weigering; en ik heb gezegd wat de Heere mij zowel in betrekking tot de Nederlandse Hervormde Kerk als de toestand van Nederland te zien en te ondervinden had gegeven. Ik heb toen ondervonden, evenals ik dat later in vergaderingen met andere besturen heb gemerkt, dat de belofte waarachtig is: "Gij zijt het niet die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, Die in u spreekt" (Matth. 10:20). Toen ik uitgesproken was, vroeg één van de aanwezigen het woord. Hij zei: "Ik ben het in alles, voorzitter, met broeder Paauwe eens. Maar ik trek tegenovergestelde conclusies". "Mag ik u eens iets zeggen?", zo wendde hij zich tot mij. "Ik heb uit uw verhaal gehoord, dat u een ogenblik gehad hebt, waarin u zich van de kerk geheel los gevoelde". "Ja", antwoordde ik. "Toen had u ontslag moeten aanvragen", zei hij. Toen heb ik gezegd dat ik dat zo niet gezien had; dat ik geen enkele reden had om ontslag te nemen en dat ik het nooit zou nemen, aangezien de Kerk aan Christus toebehoort.
De voorzitter nam toen nog het woord; "U moet wel bedenken, als u blijft weigeren, dat wij u zullen schorsen". Ik zei: "Met de vraag of u mij zult schorsen, heb ik eigenlijk niets te maken. U zult dit doen als het u toegelaten wordt. Maar wordt het u toegelaten, dan zal dit betekenen de zekere ondergang van de kerk". Een gegrom was het antwoord.
Mij restten nog veertien dagen voordat ik geschorst zou worden. Ik was verblijd over de afloop der zaken; ik was verheugd, dat ik had kunnen spreken, zoals de Heere het mij had bekend gemaakt, maar ach, wat een benauwde dagen zijn er gevolgd. Ik had nog weinig verstand van Gods wegen. Had ik er meer verstand van gehad, dan zou ik het beter doorzien hebben, maar ik was zeer onervaren. Voor mij waren het bitter moeilijke dagen, want in Bennekom -en misschien ook in wijdere kring- had men altijd op een andere afloop gehoopt. Men had de Nederlandse Hervormde Kerk niet in staat geacht tot zo'n wandaad, omdat men niet wist wat een ellendig lichaam deze kerk geworden was. Maar nu zag men, dat het daartoe gekomen was. Men had niet gedacht, dat ik iets zou doen, zonder dat ik wist dat het goed af moest lopen. Men had er geen vermoeden van, wat het is een daad te verrichten in de vreze Gods. Maar nu men zag hoe de zaak zou lopen, onttrok bijna iedereen zich aan mij en het werd zoals er staat: "een schrik van rondom" (Jer. 6:25). Het was alsof ik een besmettelijke ziekte met mij omdroeg, zo ontweek men mij.

Na veertien dagen dit doorstaan te hebben, uitwendig en inwendig, behaagde het de Heere de zaak van mij weg te nemen, en, zoals ik u een voorwerp in de hand kan leggen, zo kon ik de zaak en mijn persoon in de hand Gods geven. En vanaf dat ogenblik had ik de verzekering dat de benauwdheden die ik in betrekking tot deze dingen had ondervonden, nooit meer zouden terugkeren; wat ook gebeurd is. Ik had in de laatste maanden eenzaam geleefd, want ik vreesde dat ik onder de invloed van wie dan ook, komen zou. Het moest volstrekt mijn eigen daad wezen, of liever gezegd, Gods daad zijn en geen mens moest er invloed op hebben.
Daarom had ik mij onttrokken, maar nu voelde ik mij opgewekt om iemand te bezoeken. Nu woonde er tussen Wageningen en Bennekom een begenadigde oude vrouw en die bezocht ik. Toen zij mij in de verte aan zag komen, kwam zij uit haar huis te voorschijn en riep mij welkom toe. Zij vroeg mij hoe het ging, waarop ik antwoordde "Goed". "O, dat is gelukkig, kom binnen", zei ze. En ik vertelde haar wat er gebeurd was. Toen ik aan het ogenblik gekomen was, waarop God mij schuldenaar maakte in betrekking tot de toestand van de Kerk, zei zij (omdat zij dezelfde zaken had ondervonden, zij was één van de zeer weinigen, die ik toen op mijn weg ontmoet heb, die het verstond): "en dan zou men willen bidden: Heere, open toch de ogen van Uw volk voor deze dingen". Ik zei: "Dat heb ik juist gebeden in dat ogenblik".

Mijn schorsing zou met nieuwjaar 1914 ingaan. Over de vraag of ik in hoger beroep zou gaan, had ik niet nagedacht. Maar het was, alsof mij de vraag werd gedaan, waarom ik niet in hoger beroep wilde gaan. "Ik heb er eigenlijk nog niet ernstig over gedacht", antwoordde ik. Hieronder werd ik opgewekt om in hoger beroep te gaan en ik zag, dat dit niet in strijd was met het Woord. Toen ben ik in hoger beroep gegaan bij het provinciaal kerkbestuur en na nieuwjaar kon ik dus nog met mijn werk doorgaan. Veel briefwisseling is er geweest tussen het provinciaal kerkbestuur en mij, maar het kwam tot geen resultaat. Ik had er af en toe wel eigenaardige ontmoetingen. Zo ontmoette ik de kleinzoon van de dichter Beets, secretaris van het provinciaal kerkbestuur en predikant te Arnhem. Ik had een onderhoud met hem op zijn studeerkamer. Ik vroeg hem: "Heeft men nu werkelijk wel recht om mij af te zetten?" Hij bleef het antwoord schuldig en ik vergat er op in te gaan doordat wij over andere dingen kwamen te spreken. Toen ik op het punt stond te vertrekken, schoot mij dit te innen. Ik zei: "A propos, u hebt mij nog niet geantwoord op mijn vraag". Zijn antwoord was: "Ik zal er nog eens over nadenken".
Ik dacht: "Als er geen moeilijkheden zijn, dan gaat alles goed in de Nederlandse Hervormde Kerk, maar zodra er iets is, dan gaat het verkeerd, omdat ze geen God heeft, omdat ze God verbannen heeft".
In die tijd hield ik Bijbellezingen. Ik was begonnen bij Genesis 12. Ik was maar doorgegaan en was nu gekomen aan Genesis 31. De mensen zeiden: "Dominee, had u een gedeelte van de Schrift, dat met uw zaken overeenkomt, moeten zoeken, dan zou u geen beter hebben kunnen vinden". "Ja", zei ik, "ik merk het ook". Maar toen kwamen de lijdenswerken en ik was bij Mattheüs 26, en wel bij de veroordeling van de Heere Jezus door Kájafas En het was weer hetzelfde. De mensen zeiden: "Het lijkt alsof het uw geschiedenis is". Ik zei: "Ja, dat merk ik ook". Maar ik wist toen nog niet, wat ik nu wel weet: dat, wanneer men in een zaak door Gods Geest geleid is, men het altijd terugvindt in de Bijbel. Wanneer onze zaak recht is, kan men haar terugvinden in de Schrift. Dus als men werkelijk bekeerd is, vindt men zijn bekering in de Schrift; dit ter toelichting.

Ik heb dus mijn werk nog kunnen voortzetten. Ik had nog steeds niet aan het verzoek voldaan, dus ging tenslotte toch mijn schorsing in, en dat gebeurde op 1 juni 1914. Dat was de tweede Pinksterdag. Toen heb ik voor het laatst in de Nederlandse Hervormde Kerk gepredikt. Daarna was ik buiten dienst. Aan het einde van twee maanden kon ik terugkomen en opnieuw mijn werk aanvangen. Maar dat is niet gebeurd. Het classicaal bestuur was namelijk na mijn schorsing gekomen en deed wat des kerkenraads is. Het eerste werk was de bewuste namen inschrijven. Met mij waren afgezet één ouderling en twee diakenen; één van de diakenen bevindt zich op het ogenblik in de zaal. Na twee maanden (juni en juli 1914 waren de maanden van de schorsing) en juist bij het uitbreken van de oorlog, kon ik mijn dienst hervatten.
Maar wat was er inmiddels gebeurd? Men had mij al gezegd dat ik kon terugkeren. Wanneer ik het gedaan had, had natuurlijk niemand de zaak begrepen en ik was in de ogen van de mensen de getrouwe predikant gebleven. Ik had echter niet de bedoeling om buiten de kerk te komen en ook niet om er in te zijn. Heilig onverschillig stond ik er tegenover. Ik wilde er alléén in blijven, wanneer ik er recht in kon wandelen. Maar nu kreeg ik over de zaak na te denken. Men had geschreven: "U kunt terugkeren". Men was welwillend tegenover mij geweest. Men had mij zelfs mijn traktement in deze twee maanden laten behouden. Ik kon dus terugkeren, maar dan moest ik de boeken met de ingeschreven namen overnemen van het classicaal bestuur. Ik noemde mijn bezwaren. Het classicaal bestuur antwoordde: "Goed, dan neemt u de boeken over onder protest". Ik gevoelde, dat ook dit niet kon. Van meer dan één zijde, ook van de zijde van de kerkelijke besturen, schreef men mij, dat ik toch zou terugkeren. 't Was toch voor rekening van het classicaal bestuur, alles wat er geschied was. "Neen", zei ik, "ik kan niet". Geen kerkenraad kan toestaan zo opzij gezet te worden. 't Was in strijd met de meest eenvoudige opvatting van de roeping van een kerkenraad.
Intussen wist ik niet, welke stappen nu door mij gedaan moesten worden. Maar op een morgen gebeurde het volgende. Ik las aan het ontbijt 2 Petrus 2, en als u wilt, kunt u dat hoofdstuk thuis nalezen. "Zo weet de Heere de Godzaligen uit de verzoeking te verlossen" (vers 9). Het gehele hoofdstuk en in het bijzonder deze woorden, grepen mij aan. Onmiddellijk na het danken, ging ik de tuin in (ik had in Bennekom een grote tuin). Ik weet niet hoe lang het geduurd heeft, maar ik sprak waarlijk met Iemand. Het was (zo zou ik het het beste onder woorden kunnen brengen), als de worsteling van Jakob aan de beek Jabbok. Na enige tijd liet ik los; de Heere zou mij zeggen, wat ik doen moest. Ik moest schrijven aan het classicaal bestuur, dat ik heel graag wenste terug te komen, op slechts één voorwaarde: dat men mij de boeken teruggaf, zoals ik ze aan het classicaal bestuur had overhandigd, dus zonder de door hen ingeschreven namen. Maar u begrijpt, dat de door mij gestelde voorwaarde door het kerkelijk bestuur niet werd aanvaard. Ik was en bleef geschorst. Op de zondag, waarop ik, zo ik teruggekeerd was, mijn werk had kunnen hervatten, waren de gemobiliseerde soldaten in de kerk gelegerd. De daarop volgende zondag had het classicaal bestuur er niet voor gezorgd, dat de predikdienst vervuld werd, ofschoon het wist, dat ik mijn werk niet zou hervatten. De mensen waren samengekomen, ik bleef in de pastorie. Toen de voorlezer zag, dat ik niet zou verschijnen, vroeg hij aan de aanwezigen of er misschien iemand was, die de dienst zou kunnen vervullen. Ds. Van der Melle van Kralingen (Rotterdam) heeft toen de dienst geleid.

Op 8 oktober 1914 ben ik afgezet en in november 1914 ben ik naar Den Haag gekomen. Nooit had ik kunnen denken, dat ik in deze plaats zou gaan wonen. Maar het verdere verloop zal ik niet vertellen.
Ik weet niet precies of ik alles verteld heb, misschien heb ik het één en ander overgeslagen; maar het voornaamste heb ik u gezegd, namelijk hoe het met de Nederlandse Hervormde Kerk staat; wat de zonde is van deze kerk; wat de zonde is van iemand, die aan de dienst van deze kerk meedoet. Ik heb vele diepe overdenkingen gehad over al de kerken, die buiten de Nederlandse Hervormde Kerk staan; over al de dingen die buiten de Hervormde Kerk geschieden. Diepe overdenkingen, maar deze behoren slechts terzijde van de zaak, waarover wij spreken, en daarom zal ik ze u niet meedelen. Het zou u echter niet meevallen, als ik het vertelde. Als er iemand is, die er in het diepst van zijn ziel belang in stelt en die mij kan verklaren dat hij om Gods wil er belang in stelt, dan wil ik hem alles zeggen.
Ik heb nooit een programma gehad om in de kerk te blijven en ik had geen programma, toen ik er uit was, evenmin een bedoeling. Ik wilde afwachten wat God doen zou en de zaken Zijn gelopen zoals zij moesten lopen. Ik heb na mijn afzetting van verschillende zijden beroepen gekregen, van allerlei kerken, ook uit Amerika. Ik heb voor alles bedankt. Ik heb toen iets uit Jeremia leren verstaan en ik heb gezegd: "Met Nederland heb ik het bedorven". Nu ben ik van plan -indien ik het beleef- met Nederland onder te gaan en voor mijzelf geen veiligheid te zoeken. Ik ben in mijn hart een Hollander, ik ben een grote vijand van afscheidingen. Ik kan u niet zeggen hoe ik afscheidingen verfoei! Ik voel mij lid van de Nederlandse Hervormde Kerk van vóór 1816 (amen - GPPB) en de Kerk van na 1816 is voor mij vergaan, zij bestaat niet meer voor mij. Dus u begrijpt wel, dat ik er nooit meer aan heb kunnen denken om onder de prediking van iemand te gaan. Ik ben vroeger altijd een getrouw kerkbezoeker geweest. Zelfs als predikant ging ik naar de Gereformeerde Gemeente, maar dat was in het begin van mijn verblijf in Yerseke. Later heb ik dat niet meer gedaan. Ik zou daar ook iets van kunnen vertellen, maar ik ga er niet verder op in. Hoe droevig het is op zichzelf om alleen te staan, zo verkies ik van ganser harte, wat ik nu al vier en twintig jaar doe en zó hoop ik door de genade Gods te sterven.

Men heeft vele vertelseltjes aangaande ds. Ledeboer verspreid, bijvoorbeeld dat ds. Ledeboer later spijt gehad heeft; en zo heeft men van mij ook al eens gezegd, dat ik mijn aangezicht gekeerd had naar de Nederlandse Hervormde Kerk. U moet dergelijke praatjes nooit geloven. Want zoals ik er in 1913 tegenover geplaatst ben, zo sta ik er nog tegenover en zo zal ik er tegenover blijven staan tot mijn dood toe.
Nu zou ik u nog iets vertellen over de Doleantie. De Doleantie heeft plaatsgevonden in 1886 en dat is vooral gebeurd, omdat de Vrije Universiteit leerlingen had, die men in de Nederlandse Hervormde Kerk geplaatst wilde zien. Maar de Nederlandse Hervormde Kerk wilde deze leerlingen niet accepteren. Dr. Abraham Kuyper heeft toen de gedachte gehad, dat een gemeente (in dit geval de Hervormde gemeente te Amsterdam) onder het Synodale juk kon wegkomen met behoud van de goederen van de kerk. Maar dat kon niet, want de rechterlijke macht was, en is nog op de hand van de Nederlandse Hervormde Kerk. Dus toen de vereniging: "Vrienden der Waarheid" deze pogingen ondernomen had, kwam er een dominee -ds. Vos, destijds predikant in Amsterdam, een geweldig knap man, een scherpzinnig man- en deze bewerkte dat alle leden van de kerkenraad van Amsterdam onder censuur geplaatst werden. Toen konden zij niets meer beginnen en daarom heeft de poging van dr. Kuyper schipbreuk geleden. Zij zijn na enige tijd afgezet en zo is de Doleantie ontstaan. In sommige plaatsen, in Bennekom bijvoorbeeld is er krijgsraad gehouden, alles tegen de geest van de Heere Jezus in. Want de Kerk van Jezus Christus moet niet grijpen naar de goederen, zij moet de gewapende macht niet inroepen. Zij is bestemd om schade te lijden en ongelijk te hebben. Daarom heeft deze zaak niet gedeugd en de uitkomst heeft ook genoeg uitgewezen, dat het geen goede afscheiding is geweest.
Ik liep eens als jongen door de Ammanstraat te Rotterdam en daar werd de eerste kerk gebouwd voor "de dolerenden" (ik zeg dit niet om op deze mensen te schimpen, dat ligt niet in mijn aard, maar zij werden zo genoemd). Het was in het jaar 1887. Ik keek naar boven en zag tussen de stellingen door het gebouw en het woord viel in mijn hart: "Dat is alles verstandswerk". Ik wist van niets af. Ik was een knaap van vijftien jaar, ik leefde in de wereld, hoewel ik godsdienstig was. En zoals dat toen in mijn gemoed viel, sta ik er nog tegenover: alles verstandswerk. De volgende catechisatie hopen wij te doen plaatshebben over drie weken. Wij eindigen met de zingen Psalm 84:5.

O God, die ons ten schilde zijt,
En ons voor alle ramp bevrijdt,
Aanschouw toch Uw gezalfde Koning.
Eén dag is in Uw huis mij meer
Dan duizend, waar ik U ontbeer;
'k Waar liever in mijn Bondsgods woning
Een dorpelwachter, dan gewend
Aan d'ijd'le vreugd in 's bozen tent.

TOESPRAAK VAN DS. J.P. PAAUWE OVER DE BELIJDENIS DER KERK        
Plaats in winkelmandjeMandje
Uitgesproken op 5 januari 1955 te 's-Gravenhage.

Gezongen: Ps. 74:4, 5 en 6; Ps. 79:4

"Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben".

Hierin wordt ons geboden te geloven in, te hopen op en lief te hebben de Heere. Als een mens het voorrecht heeft, dat in hem de liefde werd uitgestort, dan heeft ook hij lief. Hij heeft God lief, maar deze liefde, de liefde Gods, blijft niet tot de Heere beperkt; zij strekt zich uit, verder en verder, en vindt op haar weg vele voorwerpen. Onder deze voorwerpen is de prediking van het Evangelie. De prediking van het Evangelie volgens de Belijdenis. Alleen deze is goed.
Gij weet dat deze opmerking ons gelegenheid heeft geschonken om iets te zeggen over de belijdenis van Petrus. Deze belijdenis was kort: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God" (Matth. 16:16). Ze bestond uit deze weinige woorden, maar dat in deze weinige woorden de ganse waarheid begrepen is, dat hebben we de vorige keer gezien. Maar hoe komt het dat de Kerk van Christus niet gebleven is bij deze korte belijdenis? Immers zij heeft een veel meer uitgebreide belijdenis. Hoe komt dat? Is het tenslotte gebleken dat de belijdenis van Petrus onvolledig was geweest? Neen, dat kan niet worden gezegd. Ten eerste kennen we de zaligspreking van de Heere Jezus: "Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona! Want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, die in de hemelen is" (Matth. 16:17). We voelen dat, indien de belijdenis van Petrus tekort geschoten was, Christus deze woorden nooit zou hebben gesproken. In de tweede plaats, we vinden niet dat Petrus later zelf heeft bekend dat zijn belijdenis onvolledig geweest was. Integendeel, hij is er de dood op ingegaan. Hoe komt het dan, dat onze belijdenis zoveel uitvoeriger is?
Onze Belijdenis is inderdaad zeer uitvoerig. Behalve de Twaalf Artikelen hebben wij de 37 Artikelen des Geloofs, de Heidelbergse Catechismus en de Leerregels tegen de Remonstranten. U kunt deze belijdenisgeschriften vinden achter in uw kerkboekje en ze zijn zeer stellig de moeite waard om gelezen en herlezen te worden. Vanwaar deze uitgebreidheid? Hier wil ik een ogenblik bij stilstaan.
De prediking van het Evangelie werd door de mensheid niet begrepen. En toen ik hierover dacht, heb ik gezegd: Hoe is het mogelijk dat er nog iemand geweest is die de prediking van het Evangelie begreep, verstond, geloofde. Als men nadenkt over deze zaak, overweegt wat een mens is, zijn verstand, zijn wil, zijn hartstochten enz.; en wanneer men verder er bij stilstaat wat eigenlijk het Evangelie is, de waarheid, gelijk zij in Christus Jezus is, dan komt men vanzelf tot de uitroep: Hoe is het mogelijk dat op de prediking van de Apostelen er nog één gekomen is, die de waarheid van het Evangelie aannam. Natuurlijk, wij moeten het aan God toeschrijven, zoals de Heere Jezus dit ook heeft gedaan op de belijdenis van Petrus: "Zalig zijt gij Simon Bar-Jona! Want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is". Maar nu Zijn er altijd aan een zaak twee kanten. De ene heb ik u genoemd, maar daar is ook nog een andere kant. Hoe komt het, dat de mens zich zo tegenover het Evangelie geplaatst heeft? En dan hebben we meteen het antwoord op de vraag hoe het komt, dat de Belijdenis zo uitvoerig geworden is.
Toen de Apostelen het Evangelie begonnen te verkondigen, stonden ze in een wereld, die geheel vreemd stond tegenover het Evangelie. En daar kwamen verschillende zaken bij. Men liet zich wijsmaken dat de christenen op geheime plaatsen samenkwamen en daar allerlei ongerechtigd bedreven. Men liet zich ook wijsmaken dat, wanneer er een natuurramp was, de christenen hiervan de schuld hadden. Later werd de verwarring ten opzichte van de persoon van de Heere Jezus Christus openbaar. Er waren er die leerden dat Christus maar één natuur had. Er waren er die leerden dat de naturen van Christus zó gescheiden waren dat men niet van één persoon, maar van twee personen moest spreken. Er waren er die leerden dat de Goddelijke natuur en de menselijke natuur in Christus waren samengesmolten. Ook de blik op de mens was bezijden en tegen de waarheid. Pelagius, met wie Augustinus strijd gevoerd heeft, leerde van de mens héél wat anders, dan Augustinus van hem leerde. Augustinus was rechtzinnig, leerde van de mens dat hij dood is in zonden en misdaden; zoals wij dat vinden in de gereformeerde leer en zoals dit door ons gepredikt wordt. Maar Pelagius verhief de mens en bestreed hetgeen Augustinus van hem leerde.
Later, in het begin van de zeventiende eeuw, is er in Holland een zware strijd gevoerd tussen de Remonstranten en de Contra-Remonstranten. De Contra-Remonstranten leerden wat Augustinus gezegd had, waren gereformeerd; maar de Remonstranten leerden wat Pelagius onder de mensen gebracht had. Zij hadden andere, zij hadden evenals de Roomsen betere gedachten van de mens. Ook ontkenden zij de verkiezing tot zaligheid. En zo waren er verschillende punten die door de Remonstranten anders werden opgevat dan door de Contra-Remonstranten. Zo is het gekomen dat men de belijdenis van Petrus uitbreidde. Men voelde zich gedrongen om dit te doen tegenover de tegensprekers. Tegenover hen die de christenen belasterden, kwam de belijdenis van Guido de Brès om te laten horen wat toch deze christenen waren. En ook vroeger, in de Romeinse tijd was daartegen gestreden. En tegenover de verkeerde leer van de mens aangaande de mens had men zich toch ook uit te drukken. Ze werden de belijdenisgeschriften menigvuldiger en groter, totdat ze tenslotte waren geworden: de Formulieren van Enigheid. We hebben ze u genoemd: de Catechismus, de 37 Artikelen des Geloofs en de Leerregels tegen de Remonstranten. Op de Synode van Dordrecht in 1618-1619 werden deze geschriften met algemene toestemming, behalve dan die van de Remonstranten, aangenomen; en er werd gezegd, dat, wie lid wilde worden van de Nederlandse Hervormde Kerk, deze Belijdenisgeschriften diende aan te nemen en te erkennen, als de meest duidelijke beschrijving van God en de zaligheid.
Onze voorvaderen voelden zich tegenover de Waarheid verantwoordelijk, zoals Paulus immers schreef aan Timotheüs, dat hij het pand dat hem toebetrouwd was, bewaren zou. Welnu, men voelde zich geroepen om de belijdenis zuiver te houden. Kende men dan aan de belijdenis hetzelfde gezag toe als aan de Heilige Schrift? Neen, dat deed men niet. De belijdenis, hoe schoon ook, was mensenwerk. De Schrift is dit niet. De Schrift is het werk van God. "Al de Schrift is van God ingegeven", zo schrijft de apostel Paulus aan Timotheüs, "en is nuttig tot lering" (2 Tim. 3:16).
Het kon zijn dat iemand tegen het één of ander artikel van de belijdenis bezwaar had. Dan werd er gezegd dat hij een gravamen had, een bezwaar. Zo iemand werd dan niet met een kluitje in het riet gestuurd. Er werd kennis genomen van zijn bezwaar en zijn bezwaar werd getoetst aan de Heilige Schrift; en men had het voornemen om de persoon die het gravamen had, gelijk te geven, wanneer het bleek dat hij een beter inzicht toonde te hebben in de Heilige Schrift, dan de kerk aan de dag had gelegd. Er werd ook op de Synode van Dordt van 1618-'19 het besluit genomen één keer in de drie jaren een algemene Synode te houden en dan telkens de belijdenis te toetsen aan de Heilige Schrift. Want de stelling van onze vaderen daar was: Ecclesia reformata et reformanda, d.i. de Kerk die gereformeerd is en gereformeerd moet worden. Er is nooit iets van gekomen. Waarom is er nooit iets van gekomen? De Staten-Generaal wilden het niet. De Kerk zou het zeker gedaan hebben. Zij gevoelde wel dat het noodzakelijk was om telkens de belijdenis te herzien. Want onze voorvaderen waren geen conservatieven, die maar bewaren wilden. Het waren mannen, die leefden uit het waarachtige leven, dat is uit Hem, Die is de Weg, de Waarheid en het Leven. Maar zoals ik al gezegd heb, de Staten-Generaal wilden er niet van weten. De Staten-Generaal wilden dat er vrede zou zijn en dat er voor goed een einde zou wezen aan kerkelijke twisten. Als men die nu zo hoort, dan moet men zich toch ook weer diep verwonderen. Hadden deze mensen, leden van de Staten-Generaal, nu niet meer mensenkennis? Begrepen deze mensen niet, dat de weg die zij insloegen niet kon bereiken wat zij zich voorgesteld hadden? Men staat er voor, maar zo is een mens, hij is blootgesteld aan alle wind van leer, vooral aan de wind van zijn eigen leer. Weet u daar al iets van, wat uw eigen leer betekent?

In 1816 hebben we een andere bestuursinrichting gekregen. Deze bestuursinrichting hebben we te danken aan het beleid van Koning Willem I. De verwarring, die Napoleon en koning Lodewijk Napoleon hadden achtergelaten, ook op kerkelijk gebied, was enorm. Koning Willem I dacht: Het is toch behoorlijk dat we orde krijgen en hij voorzag zich van enige raadgevers en deze ontwierpen het Kerkelijk Reglement, en de kerk had een ander Reglement gekregen. Wie dit Reglement bestudeert, die zal daarin vinden een boze opzet: de opzet om zo de kerk in te richten, dat er van kerkelijke twisten, van kerkelijke vergaderingen geen sprake maar zou kunnen zijn. En dat was dan ook de bedoeling. Geen twisten. Het heeft niet veel geholpen. Zoiets helpt nooit. Al legt men de Waarheid in een graf, en op het graf een steen en bij de steen een wacht, de Waarheid komt er heus wel weer uit. En in plaats van eenheid kwam er nu eerst recht verdeeldheid. We hebben eerst gekregen de afscheiding van de Cock, Gezelle Meerbrug, van Raalte en anderen, de Afscheiding van 1834. Korte tijd daarna kregen we de afzetting van ds. Ledeboer. Enige jaren later verhinderde men ds. Kohlbrugge lid en predikant van de Hervormde Kerk te worden. In 1886 kwam een nog grotere afscheiding, de Doleantie genaamd. In 1914 heeft men mij buiten de deur gezet. 't Helpt allemaal niets. Zo God het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden (Ps. 127).
Intussen waren de dwalingen op schrikbarende wijze in omvang toegenomen. Wat er geleerd werd door sommigen in de Hervormde Kerk, daar zouden u de haren van te berge kunnen rijzen. Na verloop van weinige jaren na 1816 kwam de vrijzinnige, toen genoemd de moderne richting op, die de Godheid van Christus ontkende en een totaal verkeerde blik had op de mens. Er was iemand in de Hervormde Kerk predikant, die het Boeddhisme omhelsde; en wanneer men somtijds tot de orde werd geroepen, maakte men het zo: Ik verkondig het Evangelie. Het Evangelie? Ja, Het Evangelie is toch wat anders? Ja, voor u, maar voor mij is dit het Evangelie. En dan liet men zo iemand werd vrij de mensen te verleiden. Men zei tenslotte, dat men het Evangelie moest prediken, voor zover het in overeenstemming was met de Heilige Schrift; dat men moest zeggen op de preekstoel datgene, wat men meende dat overeenstemde met de Heilige Schrift. Zo kreeg ieder de vrije hand. Als men tot de orde werd geroepen dan was het antwoord: "Ja, maar ik denk er zo over, en ik meen dat dit de Bijbel is, de geest en de zin van de Heilige Schrift". En dan kon men weer verder gaan. Maar als iemand zoals Ledeboer en zoals ook wij, de reglementen aantastte, dan was er voor hem geen plaats meer.

...Men heeft nu wel een andere kerkorde (de nieuwe kerkorde van 1951) gekregen, maar van wie hebben we deze kerkorde? Zijn dit de mannen Gods, die ons deze kerkorde gegeven hebben? Het is zo onnozel! Maar hoe komt het dat men er zo tegenover staat? Omdat men het niet weet, omdat men de waarheid niet verstaat. Maar iemand die de waarheid verstaat, weet wel dat een mens of een kerk nooit tot de waarheid terugkeert, tenzij God het geve, het werke. "Nu", zegt ge, "maar kan dan God ook niet de kerk tot de waarheid terugbrengen?" God werkt altijd uitleidend. Sommige mensen in wat eens was de Nederlandse Hervormde Kerk worden tot de waarheid nóg gebracht, dat zal ook niet lang meer duren. En deze mensen, door God tot de waarheid gebracht --- en zo echt is nu het streven van de Hervormde Kerk een echte kerk te worden, dat degenen die de zonde van de kerk zien en belijden en er mee breken, uitgeworpen worden. Voelt u nu niet wat een dwaasheid het is om de vraag te stellen of er van de Hervormde Kerk nog iets terecht kan komen?

Men heeft geen behoefte aan reformatie uit God; men wil haar niet. En als er mensen gevonden worden, in wier hart God werkt, dan worden deze mensen buiten de deur gezet (waarvan akte - GPPB.). "Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven" (Joh. 2:4). Denkt er maar aan; en ieder die nu lid is van de Nederlandse Hervormde Kerk of een ambt daarin draagt, zal somtijds best mee willen helpen aan zogenaamde reformatie, maar dan moet hij er zelf in kunnen blijven. Dat is Gods werk niet. Wanneer de Heere werkt, dan heeft er een verlies van leven plaats. En dan is het altijd zoals het is geweest in het huis van Abraham; Izaäk, de zoon der belofte, werd bespot door Ismaël. Wat hebben we dan nu in deze te doen? Wat moeten we nu doen? We moeten niets doen. We moeten dat zieke lichaam maar laten liggen. Daar is niets meer aan te doen. Nu ja, wat dan? Dan moogt gij uw schuld bekennen, want ge hebt deel aan deze verwoesting, zo goed als ik. Dan moogt ge uw schuld bekennen, voor God belijden dat gij de oorzaak zijt van de ondergang van zo een heerlijke zaak als de Kerk is, de ingestelde Kerk bedoel ik. Dat moogt ge doen en hiertoe zijt ge geroepen, ofschoon ge van uzelf er niet aan denken zult om dit te doen. Want gij wilt vrijheid van beweging. Als het u hier niet bevalt, moet u de vrijheid hebben om ook eens elders heen te gaan. Maar als u schuld bekent, dan boet u deze vrijheid van beweging in en u hebt ze niet meer, en u blijft thuis en ziet nooit meer naar een kerk om. Dat is de weg, die God u zal voorschrijven. Als u schuld bekent, in het moment waarin u dat doet, zal God u plaatsen in de Nederlandse Hervormde Kerk van vroeger en vanaf dat ogenblik hebt ge losgelaten. (Amen - GPPB.).

Maar één ding moet ik hier nog aan toevoegen: uw kerkgaan of uw thuisblijven moet geschieden in de vreze van Gods Naam. Anders verstaat u van deze dingen niets (amen - GPPB.). En u gaat uw eigen weg. En nu hebben wij het u gezegd, maar u moet het van God leren. "Hij geeft lessen, Hij geeft lessen, die de ziel wijzer maakt". Het spijt me dat de tijd al weer om is.

We zingen Psalm 79:4:

Gedenk niet meer aan 't kwaad dat wij bedreven;
Onz' euveldaad word' ons uit gunst vergeven;
Waak op, o God, en wil van verder lijden
Ons klein getal door Uwe kracht bevrijden.
Help ons, barmhartig HEER,
Uw grote naam ter eer;
Uw trouw koom' ons te stade;
Verzoen de zware schuld,
Die ons met schrik vervult;
Bewijs ons eens genade.


http://www.derokendevlaswiek.nl